Gramschap 34 verscheen in september 1982

Als bijlage had het een boekje DESTROY FASCISM



omslag


   
                     



Ja, het wordt lente. Ik kon vandaag
naar de brievenbus om de hoek lopen zonder
jas. Mijn tweede lente in het Westen.

jood dood !
biiermann !
rood fronnt !
heil moskou !
biiermann !
honnekkèèr !
‘t is ‘m toch, hè ?
rood font dood !
‘tuurlijk is ‘t ‘m !

Zo brulde vandaag een meute schooljongens
achter me aan. Hun stemmen waren nauwelijks
volwassen. De vertrouwde, de Hamburger klank.
Zij genoten duidelijk van de pasverworven
diepte van hun stemmen. Maar met wiens stem
schreeuwden zij ? Was het de stem van
hun vader ? hun grootvader ?
Ach, dacht ik,
wat een oude mannen
daar achter me op straat.


Wolf Biermann





             
Over
fascisme


Tegenwoordig is, op een paar kleine groepjes na die zich trots tooien met hakenkruizen en domme leuzen uit het verleden, iedereen anti-fascist. Dat is geen wonder, fascisme is synoniem geworden aan massamoord en maar weinig mensen zullen openlijk toegeven daar een voorstander van te zijn.
Bij al dat anti-fascisme wordt dan echter meestal vergeten dat de concentratiekampen en de massamoorden niets anders zijn dan de consequenties van een fascistische ideologie. Wie zich werkelijk tegen het fascisme wil keren zal zich dus in de eerste plaats moeten keren tegen de fascistische ideologie of die nou uitgedragen wordt door hakenkruisvlagzwaaiende idioten, door de OSL, door de Centrumpartij, door de ‘Werkgroep voor Gezag en Vrijheid’ uit Groningen (waarvan de bestuurders beweren “uit het anti-fascistisch verzet te komen”) of door wie dan ook.
Dat de consequenties van de fascistische ideologie inderdaad vervolging en uitroeiing zijn is gebleken overal waar de fascisten er in slaagden de staatsmacht te veroveren. Over het overnemen van de staatsmacht door fascisten kan de geschiedenis ons iets leren:

fascisme aan de macht
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt hebben de vooroorlogse fascisten in Italië en Duitsland de macht niet veroverd door staatsgrepen maar zijn ze aan de macht gekomen via politieke middelen.
In Italië kwam in 1922 de fascist Mussolini aan de macht nadat een conservatieve coalitieregering de weg vrij had gemaakt door af te treden en de Italiaanse koning, geheel volgens de politieke regels, Mussolini had benoemd tot regeringsleider. Het Italiaanse parlement stemde in meerderheid hiermee in, ook toen Mussolini een jaar later het parlement een wet voorlegde die er op neerkwam dat de volksvertegenwoordiging zijn macht volledig overdroeg aan de fascistische regering: het grotendeels christelijk-conservatieve parlement schakelde zichzelf uit op verzoek van de fascisten.
Ook in Duitsland kwamen de fascisten met Hitler op legale wijze aan de macht, geholpen door de christelijke en conservatieve partijen.




Het was daar de katholieke politicus von Papen die als informateur in 1933 een coalitiekabinet formeerde met Hitler als Minister-President. En het waren de christelijke en conservatieve partijen die een paar maanden later in het parlement en bloc hun stem gaven aan de door Hitler ingediende machtigingswet die, net als in Italië, het parlement uitschakelde en alle macht in handen van Hitlers fascistische regering legde.
Noch in Duitsland noch in Italië is er dus sprake geweest van een fascistische staatsgreep: geheel volgens de democratische regels, met een ruime parlementaire meerderheid dankzij de steun van christen-democraten en conservatieven, kon het fascisme in die landen de staatsmacht in handen krijgen.

bewondering
Het fascisme en het daaraan verwante nationaal-socialisme van Hitler, werden door het gros van de gevestigde macht in die tijd dan ook niet als verwerpelijk beschouwd, hoogstens als hinderlijke concurrentie. Iemand als Mussolini oogstte veel bewondering o. a. van kopstukken als de Engelse premier MacDonald en de Indiase leider Gandhi. De lezers van het Algemeen Handelsblad kozen Mussolini in 1927 tot de op één na grootste man van zijn tijd, en vooral in katholieke kring tierden de fascistische groepjes die de lessen van de Duce op Nederland wilden toepassen welig.

Ook het aan de macht komen van Hitler in Duitsland werd in Nederland niet onwelwillend gadegeslagen. Het katholieke dagblad De Tijd was het “geheel met Hitler eens wanneer hij verklaarde dat de ingezette strijd tegen het marxisme een strijd is op leven en dood.”  En het anti-revolutionaire blad De Standaard vond: “De republiek van Weimar gaf veel te veel vrijheden, naaktgymnastiek en goddeloosheid namen toe en van de vrijheid werd niets dan misbruik gemaakt” en: “het valt te begrijpen dat in een land als Duitsland, waar het verfoeilijk communisme miljoenen reeds in zijn greep ving, om het geweld der overheid wordt gevraagd teneinde dit werk der diepte te keren.”
Van Hitlers werkelijke bedoelingen was men overigens in deze kringen uitstekend op de hoogte. Dr. J.A. Nederbragt meldde al eerder in het maandblad van de ARP dat hij Mein Kampf (Hitlers niets aan duidelijkheid te wensen overlatende ‘beginselverklaring’) gelezen had; hij vond het “een boek van betekenis, een vaak zeer diepgaand boek, hier en daar ook een mooi boek.”




De daadwerkelijke politiek van de heren Mussolini, Hitler en Franco bracht geen verandering in dit soort meningen, integendeel: hun vermogen om de macht te verkrijgen en te behouden wekte juist extra bewondering, ongeacht de methodes die de fascisten daarvoor gebruikten.
Bedenken we daarbij dat bijvoorbeeld Hitlers partij zowel voor als na dat ze de regeringsmacht had veroverd, royaal financieel gesteund werd door het bedrijfsleven (niet alleen Duitse industrieën zoals IG FARBEN, AEG, HOESCH, en THYSSEN maar ook buitenlandse als SHELL, STANDARD OIL, FORD, GENERAL MOTORS, en ITT droegen vrijgevig bij aan de partijkas van de Nazi’s) dan is het duidelijk dat, ondanks het feit dat de consequenties voorspelbaar waren, er bij de gevestigde politieke en economische macht geen principiële bezwaren bestonden tegen de fascistische ideologie, integendeel zelfs.
Dat is ook niet zo verwonderlijk als we bekijken waaruit die kern van het fascistisch denken bestaat:

‘ideologie’
De latere oprichter van de NSB, C. van Geelkerken, heeft op niet onverdienstelijke wijze de voornaamste kenmerken van de fascistische ideologie geformuleerd toen hij schreef dat de fascisten “riepen om eenheid van het Volk, hoogheid van de Staat en het verzet tegen het Marxisme.”
Ideologie is eigenlijk een veel te groot woord voor deze drie simpele leuzen, maar toch vormen zij de hele basis van het fascisme zowel toen als nu, en is het aanhangen ervan een betere graadmeter voor het onderkennen van fascistische stromingen dan bijvoorbeeld anti-semitisme of racisme. Het behoort weliswaar tot de m e t h o d i e k van het fascisme om ‘zondebokken’ aan te wijzen, bij voorkeur ‘afwijkende’ minderheidsgroepen, maar lang niet altijd gebeurt dat op racistische gronden. Als er al een groep is die praktisch overal waar de fascisten aan de macht komen vervolgd wordt, dan zijn dat waarschijnlijk de ‘a-socialen’, waaronder de fascisten verstaan: daklozen, werklozen, zigeuners, recidivisten, enz. Dat waren (mét de communisten en de links-radicalen) ook de eerste groepen die in Nazi-Duitsland werden overgebracht naar kampen.




De fascisten hebben ontdekt dat het loont om een beroep te doen op de uit onmacht en teleurstelling voortkomende haatgevoelens van de mensen door ze een makkelijk doelwit voor die haat aan te wijzen in plaats van ze de ingewikkelde maatschappijstructuur uit te leggen die voor hun onmacht en teleurstelling verantwoordelijk is en de nog ingewikkelder weg om daar verandering in te brengen. Dus kiezen ze hun slachtoffers inspelend op de bestaande vooroordelen, op de burgerlijke angst voor alles wat ‘afwijkt’.
Dat brengt ons dan weer terug bij de drie uitgangspunten van Geelkerken: alles wat ‘afwijkt’ verstoort immers de ‘eenheid van het Volk’ en dient dus ‘verwijderd’ te worden.
Laten we die drie leuzen nog eens nader bekijken.
Met ‘hoogheid van de Staat’ bedoelen de fascisten: vergroting van en eerbied voor de staatsmacht. Terwijl links de parlementaire democratie soms zal afwijzen omdat ze haar functie (het scheiden van de macht en het controleren van de Staat) niet vervult, wijzen de fascisten het parlementaire systeem af om precies de tegenovergestelde reden: zij verwerpen juist de scheiding van de macht die in feite de basis vormt van iedere democratie en streven naar een gecentraliseerde en absolute Staatsmacht. Tot de fascistische praktijk behoren dan ook: het vervangen van verkiezingen door referendums en het ‘leidersbeginsel’, dwz het voor bepaalde of onbepaalde tijd overdragen van de macht aan één of enkele leiders.
‘Eenheid van het volk’ houdt voor de fascisten, zoals gezegd, in: het bestrijden van afwijkingen; de diversiteit van opvattingen en culturen die het moeilijk maakt om door demagogie en propaganda greep op de bevolking te krijgen moet worden geëlimineerd, werkelijke tegenstellingen dienen te worden vervangen door kunstmatige die ‘eenvoudig’ op te lossen zijn (namelijk door deportatie en uitroeiing).
Dat sluit dan aan bij de derde peiler van de fascistische ‘ideologie’: het verzet tegen het Marxisme. Daarbij moet bedacht worden dat in de tijd van van Geelkerken daar vooral onder verstaan werd de marxistische theorie van de klassenstrijd, d.w.z. de belangen-tegenstelling tussen de bezitters van het kapitaal en de productiemiddelen enerzijds en de arbeiders (de niet-bezitters, de afhankelijken) anderzijds. De fascisten (en zij niet alleen) propageren het corporatisme, de opvatting dat -eenvoudig gezegd- bazen en arbeiders geen tegengestelde maar juist dezelfde belangen zouden hebben. Het is een opvatting die ook nu nog wijd verbreid is: als de bedrijven maar meer winst maken dan zullen ook de arbeiders (wij allemaal) het goed hebben.
Trouwens, ook wat betreft de ‘eenheid van het volk’ en de ‘hoogheid van de Staat’ hebben de fascistische denkbeelden in de loop van de tijd veel veld gewonnen.




invloed
De greep die de moderne Staat tegenwoordig op zijn burgers heeft is iets waar de fascisten van de jaren dertig zelfs niet van gedroomd hebben en hetzelfde geldt voor de methodes waarmee de Staat zijn burgers zo nodig onder de duim kan houden. De sociale voorzieningen verzekeren een uitstekende greep op de werklozen, en computers en spionageapparatuur garanderen samen met chemische gassen en binnenlandse legers een staatscontrole die in de geschiedenis nauwelijks zijn weerga kent. Daarbij kan de staat zich makkelijk enige ogenschijnlijke tolerantie permitteren.
Iets dergelijks geldt voor de ‘eenheid van het volk’. Ondanks de ogenschijnlijke tolerantie leven we in werkelijkheid in een tijdperk van ongekende gelijkvormigheid: alles wat zozeer ‘afwijkt’ dat het niet met een brede glimlach als interessante rariteit kan worden verwelkomd is ‘onzin’ of ‘verwerpelijk’ en opvattingen die in de jaren ‘30 nog vrij verkondigd konden worden zijn nu in de praktijk zo goed als verboden. Arbeiders en bazen mogen niet meer als tegenstanders gezien worden (niet voor niets werd na de oorlog de door de fascisten bedachte SER waarin vakbonden en werkgevers ‘meepraten’ over het beleid, gewoon gehandhaafd) en zelfs de elkaar bestrijdende politieke partijen beschouwen elkaar niet als tegenstanders maar als, meer of minder gewenste, partners. De voortdurend herhaalde en zichzelf bevestigende ‘publieke opinie’ en de drogredenen die wemelen van het woordje WIJ (‘We zullen gezamenlijk onze schouders er onder moeten zetten”, “We zullen aan de slag moeten”) sluiten iedere fundamentele kritiek uit. Zelden zijn de ‘afwijkingen’ zo gering geweest.

gevaar
Het blijkt dus dat de fascistische denkbeelden gedeeltelijk gemeengoed zijn geworden. Het baart weinig opzien als een politicus als van Agt verklaart dat een van de nadelen van de democratie is dat er steeds weer verkiezingen gehouden moeten worden, of als andere nette heren suggereren dat de oplossing voor de economische crisis wellicht gezocht moet worden in een regering onder ‘gezaghebbende leiding’ die van het parlement een volmacht moet krijgen voor een paar jaar. Ook schokt het nauwelijks iemand als van Agt inderdaad het demissionair-zijn van zijn kabinet aan z‘n laars lapt en de ene ingrijpende maatregel na de andere neemt zonder dat het parlement daar zeggenschap over heeft. Uit de geschiedenis kunnen we zien dat het juist deze acceptatie van fascistische denkbeelden door de officiële politiek is die het fascisme in de kaart speelt.





Het overnemen van fascistische uitgangspunten in verzwakte vorm en het aangaan van politieke coalities met naar fascisme neigende partijen, neemt het fascisme niet de wind uit de zeilen maar versterkt het juist, omdat de fascisten de dan ook door andere gepropageerde en verspreide punten het duidelijkst en meest onverhuld voorstaan.
Dat dat, vooral in tijden van economische teruggang, kan leiden tot een razendsnelle groei van het fascisme, wordt ook al door de geschiedenis bewezen.
Een verklaring daarvoor geeft o. a. Wilhelm Reich, die de opkomst van het Duitse fascisme heeft beschreven als het resultaat van de frustraties die ontstaan wanneer grote delen van de bevolking merken dat hun, in tijden van welvaart gegroeide ideaalbeeld, namelijk een imitatie van het burgerlijk bestaan van de hogere klassen, onbereikbaar is, wat natuurlijk vooral blijkt in de op de welvaart volgende economische teruggang en crises.
Voor wie werkelijk het fascisme wil bestrijden is het dan ook zaak om niet alleen de hakenkruisvlagzwaaiers en aanverwante krankzinnigen in de gaten te houden, maar ook en vooral de politieke establishment en de multinationale ondernemingen die (net als in het verleden) ook nu weer blijk geven van een totale minachting voor de essentie van de democratie zodra de macht hen dreigt te ontglippen en die ongeacht wat ze beweren, niets tegen ‘een beetje fascisme’ hebben.




heil



In zijn roman SUCCES (Nederlandse vertaling A. Donker, Pegasus 1938) beschrijft Lion Feuchtwanger de opkomst van het Duitse fascisme.
In het hoofdstuk dat we hieronder afdrukken geeft hij een beeld van de vroege fascisten aan de hand van een vergadering waarop Hitler spreekt. Hitler heet in Feuchtwangers boek “Rupert Kutzner” en zijn fascistische NSDAP heet ‘De Ware Duitsers’.
In het daarop volgende hoofdstuk: ‘Uit de geschiedenis van de stad München’, schetst Feuchtwanger de aan het fascisme voorafgaande periode, waarin burgerlijke regeringen de weg voor rechts vrij maken.


Uit SUCCES, roman in vijf boeken van L Feuchtwanger:

Vierde boek: POLITIEK


Nog voor de boomen bloeien.

Een kleine honderd jaar vroeger had de Duitsche archeoloog Schliemann in het gebied waar de oude stad Troje moest zijn geweest opgravingen gedaan, die veel, dat verdwenen was, aan het licht hadden gebracht. Onder andere honderden haspels. Daarop trof de Duitsche onderzoeker steeds hetzelfde teeken aan: een kruis met haken. Het was een teeken, dat over de geheele wereld verbreid was; bij het gele ras diende het als gelukssymbool, bij de Indiërs als zinnebeeld van het geslachtsleven. Maar dat wist Heinrich Schliemann niet. Hij vroeg een Franschen archeoloog, een zekeren Emile Brunouf, naar de beteekenis van dat wonderlijke kruis. De heer Brunouf, een spotvogel met fantasie, maakte den lichtgeloovigen Duitscher wijs, dat de Ariers om het heilig vuur aan te wakkeren poken gebruikten met een onderstel in dien kruis~met-haak-vorm als vrouwelijk bestanddeel eraan. De goedgeloovige heer Schliemann geloofde den spotzieken heer Burnouf. Legde het kruis met haken als een typisch Arisch verschijnsel uit. De Duitsche patriotten maakten van deze verklaring een hoeksteen van hun rassentheorie en kozen het Indische vruchtbaarheidsembleem als hun gelukssymbool. Een zakenman uit Leipzig vervaardigde zegels, waarop het kruis met de haken prijkte, met erom heen de leuze: Arisch bloed, hoogste goed. Hij had succes. Schooljongens plakten de zegels in hun albums, kleine zakenlui plakten er hun enveloppes mee dicht. Patriottische handelaars in galanterieën brachten hierdoor aangemoedigd, het haakkruis als dasspeld in omloop. Patriottische ethnologen knoopten er theorieën aan vast, ethische en aesthetische verklaringen. Met de opkomst van de Ware Duitschers werd het teeken, dat tot nu toe voornamelijk in Chineesche en Japansche speelclubs en op de tempels van veelarmige Indische godheden te zien was geweest, met de kapvormige koepels van den onvoltooiden dom en het als monnik verkleede kind het populairste kenteeken van München. Dit kenteeken stond op de groote, bloedroode vlaggen der Ware Duitschers. Dit teeken schilderden de bewoners der Beiersche hoogvlakte op de muren, vooral op W.C.’s. Zij droegen het als blousespeld, als ring, sommigen lieten zich ermee tatoueeren. Met dit insigne togen de Muncheners naar de vergaderingen van Rupert Kutzner. Want iederen Maandag, eerst in de Capucijnerbrouwerij, vervolgens in de reusachtige bierhallen van drie of vier andere brouwerijen, sprak de leider tot het volk.


             


Met steeds meer stelligheid beweerde men, dat de patriotten weldra hun slag zouden slaan. Iederen Maandag verwachtte men weer, dat Kutzner nu den datum precies zou noemen. Steeds dichter menigten stroomden naar zijn vergaderingen. Ambtenaren en ander personeel verlangden vervroegde kantoorsluiting om een plaats te krijgen. Niemand wilde de afkondiging van den vrijheidsdag verzuimen.
In een van de blauwe tramwagens, die naar de Capucijnerbierkelder reden, stond, tusschen anderen, die naar Kutzner toe wilden, gedrukt, antiquair Cajetan Lechner. Hij was In Holland geweest. Hij had de commode teruggezien. De Hollander had hem ten eten gevraagd. Een goed en overvloedig maal was het geweest, maar Lechner had onder den indruk van de bediening en van het ongewone couvert niet flink toegetast. Achteraf had hij gemopperd over dien kalen vrek van een Hollander, die een mensch liet honger lijden. Maar in elk geval had hij foto’s van het kastje genomen, goede foto’s, vaak stond hij ervoor, vol verteedering, en vol woede tegen de regeering, die hem eerst genoodzaakt had afstand te doen van het kastje en vervolgens toeliet, dat een Galiklache jood hem het gele huis voor zijn neus wegkocht. Hij ging tot Kutzer over, overtuigd dat de leider hem wreken zou en ervoor zou zorgen, dat hij toch nog hoogerop kwam. Toen hij uit de tram stapte, stootte iemand ruw tegen hem aan en verontschuldigde zich:
,,Hola, buurman.” Het was Hautseneder. Lechner haatte dezen huurder van hem aan de Unteranger; de rechtzaak wegens het feit, dat Houtseneder zijn huisheer destijds van de tweede verdieping af had gesmeten, was nog hangende. Nu stonden zij dicht op elkaar gedrongen en schoven gezamenlijk naar voren. Zij mokten nog een beetje, keken elkaar nijdig aan. Maar tenslotte spoelden zij samen de zaal binnen en kwamen aan één tafel terecht. Eenig knorrig gepraat over en weer was niet te vermijden.
Het was ruim een half uur voor het begin, maar de zaal was al stampvol. In de laaghangende tabakwolken dreven de tomaatroode ronde koppen met snorren, en de grijze puilen. Verkoopers riepen: De verboden nummers van den “Vaterlindlsche Anzelger”, want de regeering verbood nu en dan een krant, maar lette niet op de uitvoering van het verbod. Men wachtte bedaard, kankerde intusschen over de onrechtvaardigheid der regeering, Mevrouw Therese Hautseneder bijvoorbeeld had de onbillijkheid der nieuwe toestanden aan den lijve ondervonden. Een reiziger had haar op afbetaling een Apollostofzuiger verkocht. Daarop kwam er een andere reiziger, die haar voor wat lageren prijs een Triomfstofzuîger aanbood, ook op afbetaling. Hij zou het met den anderen vertegenwoordiger wel in orde brengen, zeide hij. Dat deed hij echter niet en nu moest zij ze allebei betalen.





De heer Hautseneder, die overdag in de Sendlinger linoleumfabriek werkte, zeide, dat hij er niet aan dacht vier maanden loon voor haar stomme streken op te offeren. Zij was trouwens heelemaal een onwijs mensch en hij zou zich laten scheiden. Mevrouw Hautseneder besloot van haar kant dan in de Isar te springen. Het kwam tot een langdurig proces. De advocaten hadden het over valsche voorstelling van zaken, over afpersing en zoo meer. Tenslotte liep het uit op een slap vergelijk, dat niemand bevredigde, en de heer en mevrouw Hautseneder en de vertegenwoordigers van Apollo en Triomf gingen ontstemd over den tegenwoordigen maatschappelijken toestand tot de Ware Duitschers over.
Velen verhaalden, terwijl zij op het binnentreden van den leider wachtten, soortgelijke onbillijkheden. Allen mopperden erover, dat de waarde van de mark zoo onzinnig met den dag daalde, allen stelden de Joden en de regeering daarvoor aansprakelijk allen hoopten op bevrijding door Kutzner. Staatsinspecteur buiten dienst Ersinger was een man, die zeer op reinheid gesteld was. Lijf en ziel, woning en kleeding rein te houden viel in deze ellendige tijden niet mee. Hij was een vredelievend man, geneigd om de overheid te gehoorzamen, ook al was de toekomst van haar macht dubieus. Maar toen zijn vrouw in plaats van de gewone hygiënische rol closetpapier krantenpapier op de W.C. hing, was zijn geduld ten einde en ging hij tot Kutzner over. Metselaarsbaas Bruckner had in den oorlog vier zoons verloren, een aan de Somme, een aan de Aisne, een aan de Isonzo, de vierde was in de Karpathen verdwenen. De kerk kon den schande hiervan sprekenden oude geen anderen troost bieden dan dat God kastijdt wie hij liefheeft. Metselaarsbaas Bruckner vond beteren troost bij Kutzner. De vrouw van den hofraad Beradt was van haar lastige huurster Anna Elisabeth Haider door haar overlijden weliswaar afgekomen. Maar ook haar latere huurders maakten zich aan allerlei ongerechtigheden schuldig, maakten lawaai, ontvingen twijfelachtig bezoek, kookten tegen het verbod op hun kamers op electrische stellen. Moest een weduwe zich dat laten welgevallen? Zij moest het. Zij kon het plebs niet kwijtraken, dank zij de schandelijke wetten ter bescherming van huurders. De leider zou, naar zij hoopte, de boel in orde brengen. De heer Jozef Feichtinger, leeraar aan het Luitpoldgymnasium was pas aan de Isartorplatz overgestapt, waar hij nog inkoopen had te doen, in plaats van aan de Stachus. Hij had niet den bij het gebruik van overstapkaartjes voorgeschreven kortsten weg genomen en was beboet. Hij was met eere tweeenveertig jaar geworden; onder deze regeering werd men bestraft omdat men aan de Isartorplatz twee blauwe schriften kocht. Hij ging naar Kutzner over. In Berlijn sloten de ontevredenen zich bij de communisten aan, in München namen zij hun toevlucht tot het haakkruis.
 





De rook werd dikker, de hitte drukkender, men zweette heviger, de grijze puIlen zag men minder goed, de ronde koppen werden rooder. Antiquair Lechner haalde met steeds heftiger bewegingen zijn geruiten zakdoek te voorschijn. Eindelijk deed, met vlaggen begeleid, onder geweldig gejuich Rupert Kutzner zijn intocht, het hoofd met de zorgvuldige scheiding opgeheven, stappend op de maat van de dreunende blaasmuziek.
Hij sprak over den smadelijken vrede van Versailles, over de brutale advocatentrucs van den Franschman Poincaré over een internationaal complot van vrijmetselaars en Talmud. Wat hij zeide, wist men al, maar het was als nieuw door zijn origineel dialect en de kracht waarmee hij zijn denkbeelden voordroeg. De prachtige, schallende stem van Rupert Kutzner en zijn beweeglijke mimiek sleepten zijn gehoor mee. Zijn handen maakten groote gebaren in de lucht, hij sloeg geweldig op de lessenaar, strekte ze met kracht en maakte er ironische bewegingen mee, zooals men ze in dien tijd in de humoristische bladen van minder allooi kon vinden ter kenteekening van de joden. Vol bewondering en met eerbied in zijn stem sprak hij dan over den Italiaanschen leider Mussolini, die zich zoo dapper van de stad Rome en het Apenijnsche schiereiland had meester gemaakt. Zijn werkkracht, riep hij uit, moest voor Beieren een lichtend voorbeeld wezen, en hij hoonde de rijksregeering en voorspelde den opmarsch naar Berlijn. Schilderde, hoe deze verworden stad den Waren Duitschers in handen vallen zou, zonder slag of stoot. Bij den aanblik alleen al van de ware zonen van het volk zouden zij hun broek bevuilen. Het was doodstil, terwijl hij van den opmarsch naar Berlijn sprak. Allen wachtten op de afkondiging van een bepaalden dag. Cajetan Lechner hield zich midden onder het snuiten in om niet te storen. Maar de leider drukte zich niet zoo duidelijk en rond uit als de beursberichten over den dollar, hij zeide het poëtisch. ,,Nog voor de boomen bloeien,” riep hij uit, terwijl hij op de vlaggen met het exotische embleem wees, ,,zullen deze vlaggen zich doen gelden.”
Nog voor de boomen bloeien. Dat was een belofte, die insloeg. Zij luisterden gelukkig en diep onder den indruk. Zij vergaten, dat hun paar effecten waardeloos waren, dat zij niet zeker waren van een verzorgden ouderdom. Hoe wist deze man hun droomen waar te doen worden? Verzaligd hingen zij aan zijn gebaren, zij zorgden ervoor met hun zware vingers de bierpullen zoo voorzichtig mogelijk op tafel te zetten, om met geen enkel geluid zijn kostelijke woorden te overstemmen. Nu en dan verhief de leider zijn stem om zijn toehoorders te kennen te geven, dat het nu tijd was om te applaudisseeren. Van het oogenblik van daverend applaus maakte hij dan gebruik om het zweet van zijn voorhoofd te wisschen en, steeds met groote gebaren, zijn bierpul te nemen en een langen teug te nemen.





Op een gegeven oogenblik sprak hij over die ongelukkige Berijnsche regeering, die tegen de gegronde verontwaardiging van het volk geen andere wapens had dan een uitzonderingswet. ,,Als wij Ware Duitschers de macht hadden,” riep hij uit ,,dan hadden wij geen uitzonderingswet noodig.” ,,Wat zouden jelie dan doen?” riep een welluidende, sonore stem ertusschen. Rupert Kutzner zweeg een oogenblik. Dan zeide hij zacht, met een peinzend lachje, tot de van spanning doodstille zaal: ,,Wij zouden onze tegenstanders wettelijk laten ophangen.”
De Ware Dutschers bedroegen vier procent van de bevolking, vierendertig procent was neutraal, de tegenstanders bedroegen tweeënzestig procent.
Allen in de zaal glimlachten nu met hetzelfde peinzende glimlachje van den leider. Zij zagen hun tegenstanders aan de galg hangen of aan boomen, met de tong blauw uit hun mond. Lechner zag den Galiciër hangen, den kooper van het gele huis, mevrouw Hautseneder de beide reizigers met den stofzuiger, de beide reizigers mevrouw Hautseneder, en allen dronken voldaan diep uit de groote grijze puIlen.
Rupert Kutzner liet zijn rede verder daveren. Om rook en hitte gaf hij niet. Zijn longen konden er tegen. Daar kon hij op aan als op een machine, het was het kostbaarste goed der partij, de leider droeg er ten zeerste zorg voor. Bij ieder zijner redevoeringen moest Konrad Stolzing aanwezig zijn, de vroegere tooneelspeler van het hof. Dertig jaren vroeger had deze als Romeo, een figuur van den tooneeldichter Shakespeare, en als Ferdinand von Walter, een figuur van den tooneeldichter Schiller, Mûnchen in vervoering gebracht. Vijftien jaar geleden was hij tot de karaktertypeering overgegaan; nu wijdde hij zich alleen nog maar aan de artistieke vorming van het jongere geslacht. Een gelukkig gesternte had den staatsman Kutzner en den kunstenaar Stolzing bijeengebracht. Had niet honderdtwintig jaar geleden een beroemd Fransch leider ook met een tooneelkunstenaar, een zekeren Talma, samengewerkt? Konrad Stolzing had veel toewijding voor zijn grooten leerling. Leerde hem, hoe men met onbewogen gelaat, onbevangen en onaangedaan door de duizenden blikken, door een zaal vol menschen gaat, hoe men waardig schrijdt, de teenen, niet de hielen, eerst neerzettend. Hij bracht hem bij, hoe men zijn adem spaart, hoe men door het rollen van de r zijn uitspraak duidelijk maakt. Onderrichtte hem ook in de kunst van een schoon en waardig optreden. Het talent en de trouwe ijver van zijn leerling deden den ouden man opleven. Ondanks het vele werk oefende hij dagelijks met den tooneelspeler. Reeds kon de leider acht uur achtereen spreken zonder uitgeput te raken, zonder tegen de hoofdregels te zondigen. De oude met den imposanten, Romeinschen kop zat bij iedere toespraak van den leider en lette op zijn ademhaling, zijn uitspraak van de r, en ging na, of het schrijden, drinken en spreken van den leider schoon en waardig was.





Hij had niets op zijn leerling aan te merken. Helder schalde, ondanks de rook Kutzner’s stem. Alles was in orde, alles kwam. De tooneelspeler was de man geweest, die tusschen zijn rede geroepen had, hoe de Ware Duitschers hun tegenstanders dan wel uit den weg zouden ruimen. Hij had met Kutzner het antwoord bestudeerd, de effectrijke pauze, het peinzende lachje. Zoo had hij vijfentwintig jaar geleden geglimlacht in de rol van prins Hamlet van Denemarken, een figuur van den tooneeldichter Shakespeare. Het lachje kwam, het miste zijn uitwerking niet, net als vijfentwintig jaar geleden. De leider hield zijn rede nog in drie andere groote bierhallen:
Spatenbräukeller, Münchner Kindkeller en Arzbergerkeller. Nog drie maal marcheerde hij met veel vertoon, door zijn lijfwacht begeleid, door bierwalm en gejuich. Nog driemaal interrumpeerde de tooneelspeler en glimlachte Rupert Kutzner, zooals Hamlet-Stolzing geglimlacht had op het tooneel van het Münchener hoftheater. Nog driemaal voorspelde hij, terwijl hij op de vlaggen met het haakkruls wees, dat men naar Berlijn zou oprukken ,,Nog voor de boomen bloeien”. ,,Nog voor de boomen bloeien,” klonk het dreigend, lieflijk en verlokkend in de ooren van twaalf duizend Münchenaren. ,,Nog voor de boomen bloeien,” hielden twaalf duizend Münchenaren vast in de gedachten.



Uit de geschiedenis van de stad München.

In die jaren was een van de meest geliefde middelen om den politieken tegenstander te weerleggen zijn vermoording. Het gebruik om den politieken tegenstander om te brengen, was vooral in Duitschland, Italië, Rusland en op den Balkan in zwang gekomen. In Duitschland waren het voornamelijk de aanhangers der rechterpartijen, die zich, daar zij in het gebruik van geestelijke wapens tegen de leiders van links niet opgewassen waren, van dit middel bedienden.
In München was de weerlegging der argumenten van de linkerpartijen door vermoording van hen, die ze verkondigden, bijzonder in trek. Leider der revolutie in München op 7 November van het laatste oorlogsjaar was een zekere Kurt Eisner, een in Berlijn geboren Joodsche schrijver. Nadat deze Eisner als minister-president orde op de zaken in Beleren had gesteld, schoot op 21 Februari van het volgend jaar na de lectuur van clericale kranten een jong luitenant, een zekere graaf Arco, hem dood. Dit geschiedde, terwijl hij op weg was naar het parlement, waaraan hij zijn waardigheid weer ter beschikking wilde stellen. Soldaten omheinden de straatsteenen, die rood waren van het vergoten bloed van Eisner, met een pyramide van geweren, die zij met bloemen tooiden. Velen weenden. Vijftigduizend Münchenaren brachten den vermoorde ten grave. Acht maanden later was de moordenaar zeer populair. Hij werd ter dood veroordeeld, begenadigd met vestingstraf, tijdens zijn gevangenschap overdag als volontair op een landgoed in de nabijheid van Landsberg aan het werk gezet. Ook een vliegmachine werd hem ter beschikking gesteld. Kort daarop werd hij door een van staatswege gesubsidieerde maatschappij in een leidende positie benoemd. Na de vermoording van Eisner kwam er in München een linksche regeering aan het bewind. Zij werd door de conservatieven met geweld van wapenen afgezet. Toen er steeds meer berichten kwamen, dat de aanrukkende conservatieve troepen alle gevangenen van het roode leger tegen den muur plaatsten, schoten de roode troepen bij wijze van repressaille in München zonder vorm van proces zes leden dood van den nationalistischen Thulebond, alsmede vier andere gevangenen. De binnenrukkende conservatieve regeeringstroepen doodden van hun kant bij de bevrijding der stad volgens de officieele opgaven 547 menschen. De socialisten noemen dit getal te laag en komen in hun stukken tot een getal varieerend van 812 tot 1748. Van de soldaten der regeering vielen er 38. Volgens de officieele opgaven zijn bij de gevechten in München 184 burgers ,,doodelijk verongelukt.” Een groot aantal doodgeschoten, verslagen en doodelijk verongelukte personen werd van have en goed beroofd.





Het volgend jaar kreeg in Berlijn een rechtsche regeering onder een zekeren Kapp de macht in handen. Deze putsch van rechts mislukte evenals de Beiersche van links een jaar eerder. Tegen 705 hoogverraders, wier deelneming aan den putsch van rechts officieel was komen vast te staan, werden vonnissen geveld tot een totaal van vijf jaren hechtenis. Aan de 112 hoogverraders wier deelneming aan de putsch van links officieel was komen vast te staan, werden straffen opgelegd tot een totaal van 480 jaar en 8 maanden opsluiting, benevens twee fusilleeringen. Dat het aantal hoogverraders, die terecht stonden voor den Beierschen putsch van links naar verhouding zoo klein is, komt doordat de meesten tijdens de gevechten doodgeschoten, doodgeslagen of doodelijk verongelukt waren. Van de deelnemers aan den putsch van rechts was bij het in handen nemen van de macht niemand omgekomen.
Onder de bij de zoogenaamde bevrijding van München doodelijk verongelukten bevond zich ook de socialist Gustav Landauer, een der eerste schrijvers van zijn tijd. Over de wijze, waarop hij den dood vond, bestaan verschillende mededeelingen van ooggetuigen. De pacifistische schrijver Landauer werd buiten München gearresteerd, eerst naar het kantongerecht Starnberg gevoerd en vervolgens op een vrachtauto door het Forstenriederpark naar de bij München gelegen gevangenis Stadelheim. In Stadelheim namen een troep soldaten Landauer en zijn medegevangenen in hun midden. De schrijver zeide het een en ander over militairisme, waarbij hij het militairisme zoowel van rechts als van links veroordeelde. Daarop sloegen de soldaten Landauer; een majoor, een zekere von Gagern, sloeg hem met het andere eind van een rijzweep in het gezicht. Een soldaat, wiens naam niet bekend is, en een zekere soldaat Digele schoten Landauer daarop met een pistool in den rug, zoodat hij neerstortte. Daar hij nog stuiptrekte, werd hij doodgetrapt. Toen zijn vriend het lijk vond, ontbraken jas, broek, laarzen, overjas en horloge. Majoor von Gagern werd door het gerecht in München tot een boete van driehonderd mark of 48 goudmark veroordeeld. De soldaat Digele, die geschoten en zich het horloge toegeëigend had, werd door den krijgsraad in Freiburg, daar hij slechts een bevel van zijn superieur had uitgevoerd, van de aanklacht wegens doodslag vrijgesproken en wegens het geval met het horloge tot 5 weken gevangenisstraf veroordeeld met aftrek van de voorlopige hechtenis. Hij werd na de vermoording van Landauer tot onderofficier bevorderd.





Een zekere Dr. Karl Horn, leeraar in wiskunde en natuurkunde werd door twee soldaten der conservatieven gearresteerd, kreeg vervolgens een geleibiljet, dat de arrestatie een vergissing was geweest. Den volgenden dag werd hij opnieuw door twee gewapenden gearresteerd, naar een der zetels van den staf gebracht en door den dienstdoenden luitenant Dingelreiter zonder verhoor met de woorden: ,,Naar Stadelheim met hem” aan drie soldaten ter overbrenging gegeven. Vergeefs trachtte hij zijn geleibiljet te laten zien. Onderweg naar Stadelhein, werd hij door het escorte met een schot in den rug gedood. Eenige uren later werd het lijk, dwars over den weg gelegen, door zijn vrouw en negenjarig zoontje gevonden. Schoenen, horloge met ketting en hanger, en de inhoud van zijn zakken ontbraken. De luitenant en de soldaten werden niet vervolgd. De eischen der weduwe aan den staat werden door gerechtshof en hoogen raad van Beieren niet ontvankelijk verklaard op grond van het feit, dat de dodelijk verongelukte tot een oproerigen, socialistischen kring had behoord en daardoor middelijk oorzaak was geweest van de buitensporigheden der soldaten.
Georg Kling en zijn dochter Marie Kling deden vrijwillig verplegersdiensten voor de linksche troepen. Marie Kling werd voor den krijgsraad gebracht, vrijgesproken en zou den volgenden dag vrijgelaten worden. Toen haar vader haar den volgenden dag wilde afhalen, was zij naar de gevangenis Stadelhelm overgebracht en had daar als schietschijf gediend. Men had haar het eerst in den voet, vervolgens in de kuit, dan in de dij en eindelijk in het hoofd geschoten. Daar de stukken over het geval voor de militaire jurisdictie verloren gingen, werd de zaak niet behandeld.
Toen de troepen van het conservatieve vrijcorps het plaatsje Perlach bij München binnenrukten, lichtten zij twaalf werklieden, deels tot geen partij behoorend, deels rechtssocialisten, van hun bed. Geen van hen had aan de gevechten deelgenomen, bij geen van hen werden wapenen gevonden. De waard in Perlach wilde de gearresteerden koffie laten brengen; hij kreeg ten antwoord, dat zij die niet meer nodig hadden. Nadat de gevangenen zeer om hun leven gesmeekt hadden, werden zij op een hoop kolen van de hofbrouwerij bij tweeën en drieën met tusschenpoozen doodgeschoten en van hun papieren en voorwerpen van waarde beroofd. De daders werden niet vervolgd. De eischen der twaalf vrouwen en 35 kinderen, die zij nalieten, werden door de rechtbank niet ontvankelijk verklaard.





Over de voorgenomen maar niet voltrokken executie van een zekeren Schleusinger uit Starnberg bij München zijn mededeelingen bekend van alle betrokkenen. Deze Schleusinger werd met een twintigtal andere jongelieden naar de plaats van executie gebracht. Een groote, grijze auto met chlorkalk en carbol reed voor hen uit. Zij kwamen op een weide terecht, die door een spoordijk afgesloten was. Op honderd meter afstand stonden dichte drommen nieuwsgierigen, de ter dood veroordeelden werden met den rug tegen den spoordijk gezet, de soldaten stonden op een afstand van ongeveer acht meter ervan. Een der gevangenen brak op het laatste oogenblik door de rij der soldaten heen. Schoten hem achterna. Soldaten hem achterna. De vluchteling rent in zijn doodsangst snel als de wind op het moeras toe, slaat iemand, die hem den weg verspert, neer en bereikt het hooge riet, waarin hij schuil gaat. Daardoor geprikkeld bepaalt de bevelvroerende officier, dat de raddraaier Schleusinger voor zijn terechtstelling zal toezien, hoe zoo’n terechtstelling in zijn werk gaat. Als hij het hoofd half afwenden wil, wordt hem links en rechts een revolver op de slapen gezet: hij moet toezien, hoe zijn makkers als zakken neervallen. Maar als hij zelf terechtgesteld zal worden, komt iemand hijgend aan en wenkt al van verre uit alle macht met een wit papier: de burgemeester. De officier leest het en beveelt teleurgesteld Schleusinger naar de gevangenis terug te brengen. Deze heeft sinds dien dag grijze haren en is zenuwziek; maar de anderen zijn dood.
Ook 21 leden van de conservatieve partijen vonden den dood. Een vereeniging van Katholieke jongelieden hield enkele dagen na de bevrijding van München een vergadering om de opvoering van een vroom stuk door de vereeniging te bespreken. Een of andere spotvogel waarschijnlijk deed aangifte, dat het een bolsjewistische bijeenkomst was. Daarop liet een zekere kapitein von Alt-Sutterheim de Katholieke jongelieden arresteeren. Zij werden naar de Karolinenplatz gevoerd, een mooi, voornaam en rustig plein, waar een tweeëndertig meter hoge obelisk stond ter nagedachtenis van de 30.000 Beieren, die, in ruil voor de verheffing van Beieren tot koninkrijk aan Napoleon ter beschikking gesteld, op den tocht naar Rusland omkwamen.





Vijf der 21 Katholieke jongelui werden voor den obelisk doodgeschoten, de anderen werden in een kelder gebracht. Daar maakten de soldaten de gevangenen af, waarbij een sabel verbogen werd. Aan een van de lijken ontbrak het halve achterhoofd, voorwerpen van waarde waren alle geroofd, een van hen had men den neus in het hoofd getrapt. De soldaten dansten op de lijken een van de in dien tijd in de mode komende negerdansen. Daarop meldden zij officieel, dat de executie der 21 bolsjewisten had plaatsgevonden. De namen der vermoorden waren: J. Lackenmaier, J. Stadier, F. Adler, J. Bachhuber, S. Ballat, A. Businger, J. Fischer, M. Pischer, P. Granimann, M. Grlinbauer, J. Hamberger, J. Krapf, J. Lang, B. Pichler, P. Prachtl, L. Ruth, K. Samberger, F. Schönberger, A. Stadler, F. Stöger, K. Wimmer. Daar ditmaal de doodelijk verongelukten tot de regeerende Katholieke partij behoorden, werden van de soldaten, die het ongeluk veroorzaakt hadden, enkele tot zware gevangenisstraffen veroordeeld. De verantwoordelijke officieren der gardedivisie werden niet vervolgd.
In het stedelijk volkslied der stad München heette het na deze ongelukken zoo goed als vroeger: Zolang nog de groene Isar door de stad gaat, zoolang komt er aan de gemoedelijkheid geen eind.



fascisme






Politiestaat

Een van de kenmerken van de politiestaat is dat iedere burger verplicht is een legitimatie bij zich te hebben. Zo’n verplichting geeft de politie en andere staatsdiensten het recht iedereen ten alle tijden aan te houden voor papierencontrole en verschaft de Staat op die wijze meer greep op de burgers. Behalve tijdens de fascistische bezetting in WO2 heeft Nederland nooit een dergelijke identiteitskaart gekend, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, waar zo’n verplichte legitimatie nog steeds bestaat. Pogingen om hier zo’n identiteitskaart in te voeren zijner wel geweest maar hadden geen succes. Met de toename van het autobezit is zoiets ook overbodig geworden. De politiekan iedere auto aanhouden en iedere bestuurder naar zijn legitimatie (rijbewijs) vragen wanneer ze maar wil. In minder dan 100 jaar heeft de staat zo zijn greep op de burgers aanzienlijk vergroot. Pas in 1887 werd in de Nederlandse wet voor het eerst de verplichting opgenomen voor iedere burger om zijn persoonlijke gegevens te verstrekken aan de ambtenaren van zijn gemeente: huwelijken, geboortes, sterfgevallen etc. moesten worden aangemeld. En het duurde tot 1936 eer de gemeentes op hun beurt verplicht werden deze gegevens op uniforme wijze te registreren en ze te verstrekken aan de centrale overheid.
Ontwerper van dat nieuwe systeem was J. L. Lentz, ambtenaar bij Binnenlandse Zaken

Dezelfde Lentz was ook de ontwerper van het PERSOONSBEWIJS dat in 1941 op VERZOEK (dus niet op BEVEL) van de Duitsers werd ingevoerd. Hij had dat persoonsbewijs en het ermee samengaande systeem van registratie al lang voor de oorlog ontwikkeld en het is niet onwaarschijnlijk dat het ook zonder de Duitse bezetting zou zijn ingevoerd.
Geen land in Europa -ook Nazi-Duitsland niet - had een identiteitsbewijs dat technisch en administratief zo perfect was als het Nederlandse. Opmerkelijk is dat de invoering ervan niemand ernstig verontrustte: een gewone overheidsmaatregel waartegen niemand zich verzette. Hoeveel duizenden mensenlevens dit document heeft gekost is moeilijk te schatten, maar dat de fascisten dankbaar gebruik maakten van de verzamelde gegevens staat vast. Dat belet de Staat niet om steeds weer pogingen te doen een zo compleet mogelijke registratie van de burgers na te streven, waarbij de opgegeven motieven, zoals het opsporen en voorkomen van misdaden, altijd slechts een dekmantel zijn voor het enige echte motief:
de vergroting van de Staatsmacht.




JACOBUS LAMBERTUS L.

(of: HET GEVAAR VAN DE AMBTENAAR ALS KUNSTENAAR)




Hij had een geest als een computer.
Maar computers waren er nog niet.

Vaak wordt hij afgeschilderd als een dorre ambtenaar,
uitvoerder van opdrachten zonder oog voor
zin en gevolg. Een misverstand. Een vreemde
vergissing, hem in te delen bij de grauwe meerderheid van
doordraaiende onderdelen der Staatsmachine.

Een onderdeel is hij nooit geweest. Zelfs de titel
'dienaar van de Staat' past hem niet. Beter spreken we van
een symbiose: hij en de Staat, tot één organisme
aanééngekleefd, aangesloten op dezelfde bloedstroom,
samen groeiend naar de vruchtbare tijden die zouden komen.
Niet voor niets was hij geboren in Den Haag,
dicht bij het hart. Het was een plaats die hij
ook later niet graag zou verlaten.

19 jaar oud wordt hij schrijver op het bevolkingsregister.
Het is 1913. Er wordt nog veel geschreven. De zegeningen
der techniek zijn nog niet door wereldoorlogen aan het licht
gebracht, de mens ploetert nog met bajonetten en
botte pennen.
Hij werkt hard. Geprezen wordt zijn methodische geest.
Eerder en beter dan de Staatslieden kent hij de behoeftes
van de Staat, werkt lange avonden aan de onomstotelijke
toekomst: orde door organisatie, eenheid door standarisatie, geluk door efficiëntie.

Efficiënt klimt hij omhoog. Laat het schrijven achter zich.
Mussolini reorganiseert Italië.
Hoofdfunctionaris L. krijgt opdracht zich te verdiepen
in de systematiek der bevolkingsregistratie. Een chaos.
Een wildernis van gemeentelijke systemen, waarin zelfs
de meester-tuinman L. dreigt te verdwalen. Een val misschien?
Een doolhof voor de snelle klimmer opgezet door jaloerse chefs ?
Hij beklaagt zich veelvuldig: zijn logische adviezen
worden niet opgevolgd, zijn dringende richtlijnen
in de wind geslagen. Gemeentes blijken moeilijk
te snoeien planten. Gereedschap heeft hij niet.
Inspecteur van de Bevolkingsregisters van het Centraal
Bureau voor de Statistiek: hij kan het onkruid tellen
maar niet wieden.
Trage geesten hebben zich tussen hem en de Staat genesteld,
zij bewegen pas als de tijd zijn zweep laat knallen:
Hitler reorganiseert Duitsland.
De trage geesten bewegen. Eindelijk. Zijn dode systemen
worden levende besluiten, zijn dorre leven raakt aan de macht.
Het is gedaan met cahiers, dikke boeken, losse vellen.
Uniforme registratiekaarten, uitwisselbaar van gemeente
tot gemeente, vergezellen voortaan de burger.
Iedereen telt mee. Registratie per persoon.
Niet langer kunnen vrouwen zich verschuilen achter hun man,
kinderen achter hun ouders. Een apart woningregister 
completeert het systeem. Niemand wordt overgeslagen.
Zelfs voor de doden en de zwervenden vindt hij een huis:
hún kaarten zijn welkom bij de Centrale Registratie in
Den Haag. Alsof hij juist deze ongrijpbaren graag
onder handbereik heeft.


Ook in het kleine is hij vindingrijk:
Zo vindt hij uit: de 'ruiter' -een gekleurde clip om
archiefkaarten mee te merken- en vergeet ook niet zich
te verzekeren van een winstaandeel als zijn vinding
in produktie wordt genomen.

Het gaat hem goed. Een tevreden verzamelaar. Maar
wadend door zijn kaartenbakken, koninklijke onderscheiding
op de borst, besluipt hem niettemin onrust:
Welke persoon hoort bij de kaart die hij in zijn hand neemt ?
De melkboer op zijn kar onder zijn raam ?
De ambtenaar die juist op de tram stapt ? Wie ?
Een blinde vlek in het systeem, een lege plek in zijn album.

Hij werkt weer dag en nacht. Rust niet voor de perfectie
is bereikt. Het is vergeefs. Zijn ontwerp voor een verplicht
identiteitsbewijs wordt afgewezen.
Het wekt zijn ergernis. Zozeer zelfs dat hij
een politieke partij opricht. Zijn ontwerpen branden in de buro–la.

Maar niet lang. Duitsland wint de oorlog.
Geen moment plaagt hem twijfel. Op zijn ontwerp verandert hij 
de woorden "Koninkrijk der Nederlanden" in "Bevolkingsregisters van Nederland". Alles ligt klaar. De tijd is rijp voor zijn meesterwerk:
Het Persoonsbewijs


Zijn schepping. Hoe die te beschrijven ? Hoe
beschrijf je de perfide perfectie van een ambtelijk artiest ?
Laten we zeggen
dat het nooit gelukt is er een te vervalsen —althans
niet goed genoeg om een grondig onderzoek te doorstaan.
Laten we zeggen
dat de heren van het Kriminaltechnische Institut der
Sicherheitspolizei in Berlijn perplex stonden.
Laten we zeggen
dat duizenden mensen er aan gestorven zijn.

Niets laat hij nu nog over aan de onzekerheid van
vreemde handen. Hij ontwerpt zelf een regeling voor
de uitreiking van het heilig werkstuk, verzamelt
in Den Haag alle miljoenen duplicaten en laat ze
stuk voor stuk controleren op duidelijkheid van
foto en vingerafdruk.
Ook de taal ontziet hij niet, hij noemt de duplicaten:
'Ontvangstbewijs-Persoonsbewijs'.

Natuurlijk is hij slim genoeg: steeds voorziet hij zich
van opdracht of goedkeuring door zijn meerderen.
Uit de stukken blijkt nooit eigen initiatief, slechts
valt op de verbazende snelheid waarmee hij antwoorden
aandraagt, bijna vóór de vragen gesteld zijn.
Zijn prompte oplossingen ontlasten zijn superieuren
van de taak consequenties te overwegen.
Zij maken er dankbaar gebruik van.

Het is zijn trots antwoorden te weten, gegevens
snel te produceren, stagnatie te voorkomen.
Hij verhoogt zijn inkomen een beetje door alle kaarten van
Joden te laten voorzien van zwarte 'ruiters'.
In zijn vrije tijd stelt hij een lijst op van alle
Nederlandse familienamen. Om het opsporen van Joden
die zich niet gemeld hebben te vergemakkelijken
maakt hij een aparte lijst van Joodse familienamen.
Hij denkt aan alles

(En hier is het tijd zijn benarde wereld een moment
te verlaten. Te noemen de onvoorstelbaarheden waaraan
hij niet  kon denken:
de tekenaar die zeven uur werkt om één woord te
veranderen,
de ambtenaar die onderduikt met een tas vol
persoonsbewijzen,
de drukker die ieder vel acht keer door zijn oude
lawaaiige machine haalt,
de voormalige inbreker die nog éénmaal zijn
vroegere vak opvat om het juiste karton te stelen.
Heel die ondergrondse schemerwereld die hij nooit
zal kunnen zien uit zijn hoge raam.
Het deert hem niet.
Wat vage rimpels in zijn gladde vijver.)

Hij droomt van nog betere systemen. Presenteert
trots als een goochelaar kaart na kaart met
vingerafdruk en foto aan de Sicherheitsdienst,
verzet zich fel tegen de verhuizing van zijn dienst
uit Den Haag, werkt nog altijd tot
diep in de nacht.
Zijn vrouw laat zich van hem scheiden. Collega's,
plotseling dapper, geven blijk van hun afkeuring over
zijn harde werk. Hij merkt het nauwelijks.
Maar de kunstmatige orde heeft zijn grenzen bereikt.
De eerste tekenen: de lijst met Joodse familienamen
die hij voldaan overhandigt aan Generalkommissar
Wimmer wordt niet gebruikt. Op zijn perfectie
wordt dit keer geen prijs gesteld: hij begrijpt niet dat
het beter was geweest de naam Wimmer  van de lijst weg te laten.
Hij kan niet geloven dat zijn aanbeden orde wegrot
van binnen uit. De tijd is hem voorbijgesneld.
Zijn rimpelloze vijver blijkt een borrelend moeras.
Hij gelooft het nog steeds niet. Kritiek op zijn
perfecte systemen verbijstert hem. Spottende
opmerkingen over het opblazen van bevolkingsregisters
doen hem in woede ontsteken.

Hij gaat over straat met een lijfwacht.
Alles stort in.
......................
......................

Jacobus Lambertus L.
gewaardeerd ambtenaar
perfectionist in inkt en formulieren
direkteur-generaal van de persoonlijke staat
schepper van dodelijke systemen
..............................

Hij had een geest als een computer.
Maar computers waren er nog niet.


© Nico van Apeldoorn, 1982.     
 



df



Net als nu probeerden ook in de jaren ‘30 de fascisten aanhang te werven onder de vele jonge werklozen. De S. A. , de Sturmabteilung (=knokploeg) van Hitlers NSDAP recruteerde zijn leden gedeeltelijk uit die groep en wordt dan ook wel als het ‘arbeiderselement’ binnen Hitlers partij beschouwd. Nadat de fascisten de regeringsmacht hadden veroverd, hadden ze de Sturmabteilung niet meer nodig: de SA werd grotendeels ontmanteld en de SA-leiding werd op 30-6-1934 op bevel van Hitler vermoord.
In 1931 schreef Bertolt Brecht ‘Das Lied vom SA-Mann’



HET LIED VAN DE SA-MAN


Van honger moest ik zo vaak geeuwen:
Ik viel in slaap.
Toen hoorde ik ze naast me schreeuwen
Duitsland ontwaak!

Toen zag ik velen marcheren
Naar ‘t Derde Rijk, riep ‘r één.
Ik had niets meer te verliezen
Ik liep mee, ‘t gaf niet waarheen.

Toen ik marcheerde, marcheerde
Naast me een man met een buik.
En als ik “Brood en Werk!” riep
Dan riep ook die dikke dat luid.

Ik wilde naar links marcheren
Naar rechts marcheerde hij
Toen liet ik me commanderen
Toen liep ik blind in de rij.

En degenen die van honger verrekten
Marcheerden, grauw als slijk
Zij aan zij met de vetten
Naar een of ander Derde Rijk.

Ze gaven mij een revolver
En wezen me hun vijand aan.
Maar toen ik op hun vijand schoot
Bleek daar m’n broeder te staan.

Nu weet ik: daar staat mijn broeder
In de honger zijn we gelijk
En ik marcheer, marcheer hier
Met de vijand van ons allebei.

Zo sterft door mij m’n broeder
Ik slacht hem terwijl ik ‘m ken
En weet dat als hij wordt verslagen
Ik zelf verloren ben.


 


Home