Bij de tweede editie
GEEN AFSCHEID, sporen van 'n vorige oorlog werd
in april 1982 uitgegeven als bijlage van de pamflettenreeks Gramschap.
De schrijver van deze kleine verzameling herinneringen had
toen de wens te kennen gegeven dat zijn naam niet vermeld zou worden
omdat hij wars was van iedere vorm van 'verzetsheroïek'.
In de voorbije jaren is het boekje echter genoemd in
verschillende publicaties, waarbij in sommige gevallen ook de naam van
de auteur vermeld werd. Daarom leek het weinig zin te hebben die naam
bij deze tweede editie nog weg te laten.
Met instemming van de schrijver heeft de uitgever dan ook
besloten de naam van de auteur nu wel te noemen.
Verder is deze editie een facsimile van de eerste uitgave.
Amsterdam, september 1994.
GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN
HAAG
Apeldoorn, W. van
Geen afscheid: sporen van 'n vorige
oorlog
W. van Apeldoorn; [bew.: N. van
Apeldoorn].
Amsterdam: Troje
Eerder verschenen als bijlage van:
Gramschap; april 1982.
ISBN 90-9007529-1
NUGI 648
Trefw.: oorlogservaringen.
© Troje 1994
Stichting Troje
Zwaardemakerstraat 77
1097 SH Amsterdam
Woord vooraf
Verhalen over de oorlog hebben we genoeg gehoord. Volgegoten
zijn we met gruwelijkheden en heldendaden, met geschiedenis die zo
duidelijk niet met de werkelijkheid overeenstemt, dat we alle
belangstelling hebben verloren.
Maar de acht verhalen in dit boekje zijn werkelijkheid.
Het zijn herinneringen aan mensen die de keuze hebben gemaakt tussen
gehoorzaamheid en verzet, een keuze die niet gebonden is aan tijden van
oorlog en bezetting maar altijd en overal van belang is.
Tussen de regels door wordt een beeld opgeroepen van Nederland
vóór en in de oorlog dat heel wat reëler aandoet dan
het vervormde, geïdealiseerde beeld waarmee de meesten van ons zijn
grootgebracht
De schrijver vond het overbodig dat zijn naam vermeld zou
worden; de verhalen gaan niet over hem maar over anderen, over -vaak
vluchtige- ontmoetingen met mensen die zelf bepaald hebben wanneer het
nodig was NEE te zeggen om mens te kunnen blijven.
Het zijn ontmoetingen die ondanks de onontkoombare schaduw van
dood en vernietiging, sporen van hoop achterlaten omdat ze ons laten
zien dat er altijd -ook daar waar we het niet verwachten- mensen zullen
zijn die zich tot het uiterste verzetten tegen de
geïnstitutionaliseerde waanzin en de totale ontmenselijking.
Dat is nu even belangrijk als veertig jaar geleden.
AMSTERDAM, april 1982.
De inspecteur
Het was niet zo'n simpele zaak om vóór de oorlog
politie-inspecteur te zijn in Soestdijk.
Daar stond het koninklijk paleis, en in de plaatsen er om heen woonden
gegoede en rijke burgers. Zoals in Baarn en Bilthoven, waar de kleine
groep van eenvoudige mensen slechts bestond uit bedienden, dienstboden,
tuinlieden van de welgestelden.
Dat in een dergelijke omgeving ook communisten verschenen, die de armen
en de werklozen tot protest probeerden te brengen, verstoorde de rust,
de gezapigheid. Dan was het verschijnen van de NSB-ers een veel minder
storende gebeurtenis. Degenen daarvan die op de voorgrond traden waren
keurige, vaak zelfs zeer invloedrijke burgers, die op feestdagen een
grote nationale vlag uitstaken, met vooral een oranje wimpel eraan. En
hoe netjes zagen de meisjes en jongens van de Nationale Jeugdstorm er
niet uit, met hun mutsen waarvan het bovenstuk oranje was.
Maar inspecteur Schreuder was een correct man, ongeveer zoals je je een
Engelse politie-inspecteur voorstelde. Zeker, hij probeerde de
onsmakelijke linkse uitingen en de toenemende linkse invloed in te
dammen; de leuzen, de aanplakbiljetten, de vergaderingen waren hem een
doorn in het oog en hij bestreed ze zo actief mogelijk. Maar, in
tegenstelling tot sommige van zijn collega's, slechts met wettige
middelen. En wat was vanzelfsprekender dan dat zijn activiteiten tegen
de NSB-ers heel wat geringer waren? Zij vormden immers geen verstoring
van het beeld dat een dergelijke plaats moest uitademen.
Ik had hem een paar maal ontmoet. Als vrij burger, maar ook
als arrestant naar aanleiding van betrekkelijk kleine politieke
activiteiten. We waren min of meer tegenstanders; maar hoewel er geen
enkel begrip tussen ons was, was er ook geen directe haat. Ik geloof dat
ik me hem nooit meer herinnerd zou hebben als er niet iets anders was
gebeurd.
Het was in de meidagen 1940, Nederland had juist gecapituleerd. Met
behulp van een brigadier van politie was ik direct na het bericht van de
capitulatie ontsnapt uit het gebouw in Amsterdam waar ik, dankzij de
ijver van de politiecommissaris van mijn woonplaats Amersfoort die me
bij het uitbreken van de oorlog had laten arresteren als
'staatsgevaarlijk element', door de Nederlandse regering was opgesloten.
Ik zat daar gezamenlijk met een paar honderd NSB-ers, er voortdurend
tegen protesterend dat ik als communist samen met deze lieden moest
zitten.
Toen de bewakende brigadier, die geheel van streek was, meedeelde dat
koningin Wilhelmina vertrokken was uit Nederland en vele van de NSB-ers
riepen dat ze wilden dat zij aan de grens hadden gestaan om ons
vaderland te verdedigen (of het huichelachtigheid was of dat hun
verwarring werkelijk zo groot was, weet ik nog steeds niet), schoot ik
de brigadier direct aan en riep zijn medewerking in om uit het gebouw te
komen.
Als was hij verdoofd, onder hypnose, liep hij met me mee het vertrek
uit, de lange gang door tot de deuren, opende ze en begon iets tegen de
wacht te zeggen. Zonder het resultaat af te wachten stapte ik langs hen
heen naar buiten en verdween tussen de mensen die daar opgewonden
stonden te praten.
Al gauw had ik een fiets geleend en reed midden in de nacht Amsterdam
uit. Toen ik buiten de stad was zag ik heel in de verte de rode gloed
van Rotterdam dat brandde.
De hele weg ontmoette ik niemand, totdat in Soestdijk twee
politieagenten me aanhielden en vroegen waar ik heenging.
Naar huis, naar Amersfoort.
Dat kon niet. Daar waren de Duitsers. Trouwens, ik moest maar meegaan,
naar het bureau.
Daar stonden we weer tegenover elkaar, de inspecteur en ik. We waren
beiden gespannen. De toestand was anders dan voorheen. Zijn uniform zat
nog altijd even keurig, maar toch: het gezag dat er van uit moest gaan
was verdwenen.
Veel werd er niet gezegd.
"Zo. Bent u het."
Ik nam aan dat hij niets wist van mijn arrestatie door zijn collega in
Amersfoort, dus zei ik: "Ja. Ik ben op weg naar Amersfoort, waar ik
woon."
"Daar is niemand. De Duitsers zullen er wel binnengerukt zijn."
"Ik moet erheen." En ik dacht eraan wat ik allemaal moest opruimen en
laten verdwijnen voordat de Duitsers het vonden.
"Dat moet u zelf weten. U kunt gaan."
Plotseling keek hij me aan en toen drong het geloof ik pas echt tot hem
door wie ik was, en de uitdrukking op zijn gezicht veranderde, werd iets
levendiger.
Hij stak zijn hand uit en zei: "Tot ziens."
Ik stond buiten. Terwijl ik verder ging door de stille donkere nacht
flitste het door me heen, zonder enig verder verband, dat ik de
politie-inspecteur een hand had gegeven. En dat ik gewoon een mensenhand
in de mijne had gehad.
Twee jaar later hoorde ik dat hij gearresteerd was door de
nazi's. Nog later, in een heel moeilijke periode, na ontsnapping,
achtervolging, vlucht, moest ik een nieuw persoonsbewijs hebben en kwam
na allerlei omzwervingen weer terecht in Soestdijk.
En wat voorheen onvoorstelbaar was geweest: er werd een persoonsbewijs
voor me in orde gemaakt, uitstekend, volledig echt, op het politiebureau
aldaar.
Daar hoorde ik ook dat inspecteur Schreuder in Neugamme was vermoord.
Zijn "Tot ziens" was niet uitgekomen. Of toch. In de vorm van de hulp
die ik hier nu kreeg.
Na de oorlog is er een laan, met mooie villa's, naar deze
inspecteur genoemd.
Ik liep er dertig jaar later en dacht: Ja, deze laan past bij hem, en
ik legde, in die winter van 1975 die geen echte winter was, een
afgeplukt takje bloeiende toverhazelaar bij het monument, dat koud en
lelijk is.
Bouwhuis
Hij was een lange rustige man; 's zondags een bolhoed
op, een echte metaalbewerker, die niet voor niets wel 'de heren onder de
arbeiders' genoemd werden. Een vakman die gewend was met materiaal om te
gaan dat slechts door geduld zijn vorm krijgt. Zo ook ging hij om met
zijn maats bij Werkspoor, waarvan de besten langzaam maar zeer beslist
werden tot betrouwbare bondgenoten.
Onopvallend was hij voor buitenstaanders en juist dat maakte hem zo
waardevol.
Want in de jaren vóór 1940 was aan het overtuigen van de
arbeiders om op te komen voor hun rechten en voor hun lonen en aan
pogingen hen te verenigen ondanks hun verschillende politieke of
godsdienstige opvattingen, een groot risico verbonden. Degenen die tot
de gelukkigen behoorden die nog werk hadden konden dit op slag verliezen
als hun chef ontdekte dat zij zijn tegenstanders waren die vaak
een veel groter gezag hadden bij de arbeiders dan hijzelf met zijn
slaafse houding tegenover de directie.
Toen Nederland bezet werd veranderde er in de aanvang niet veel, al
liet een aantal chefs duidelijk blijken dat ook zij een afkeer hadden
van de NSB-ers en de bezetter. Zo kon het gebeuren dat, toen de WA in
haar overwinningsroes op een avond de arbeiderswijk in de buurt van het
bedrijf binnendrong om daar de bevolking te terroriseren en de bewoners
zich daar op voorbereid bleken te hebben en onder andere ijzeren staven
ter verdediging tegen de zwarthemden gebruikten, er in het bedrijf
slechts laconiek werd meegedeeld dat geen koperen staven mochten
worden meegenomen.
Maar toch bleef het zaak zich niet te veel bloot te geven en dus werkte
de groep die metaalarbeider Bouwhuis rondom zich had gevormd even
ondergronds als voor de oorlog.
Stuk voor stuk waren het mannen die elkaar al jaren kenden en die uit
ervaring wisten dat ze op elkaar konden rekenen. Toen Bouwhuis eind 1940
verhuisde en ging werken bij Fokker gingen de activiteiten bij Werkspoor
dan ook gewoon door: parolen, manifesten en krantjes werden doorgegeven,
geld werd opgehaald voor werklozen die weigerden zich te laten uitzenden
naar Duitsland. Willem Bouwhuis had inderdaad een groep mannen
samengebracht waar je van op aan kon, en ook zonder dat hij aanwezig was
waren wij er zeker van dat zij alle mogelijkheden tot verzet tegen de
fascisten zouden benutten.
Toen dan ook in februari 1941 de berichten vanuit Amsterdam
doordrongen over acties tegen de vervolging van de joden, werd in
overleg met hen besloten om ook in Utrecht alles te doen om het werk
stil te leggen.
Buiten de fabrieken, in de woonwijken, werden duizenden kleine
manifestjes verspreid, straten werden volgekalkt met leuzen en voor de
poorten van de bedrijven stonden 's morgens heel kort mensen om
manifesten uit te delen. Wij, buiten de bedrijven, konden voorlopig
verder niets doen. Gespannen wachtten we af wat er zou gaan gebeuren.
Ogenschijnlijk gebeurde er niets, maar binnen de bedrijven was het
anders. Daar werd in het kleedhok en aan de werkbank maar over
één ding gepraat: zou men staken, was het mogelijk, zou
iedereen meedoen, wat zou de directie doen, wat de bezetter ? Er was nog
geen daad.
Tot in de eerste schaft in de kantine van Werkspoor één
van de mannen uit de groep van. Bouwhuis met grote letters op het bord
schreef: 'AMSTERDAM STAAKT, WIJ OOK."
Toen stroomden de honderden arbeiders van Werkspoor de poort uit en
trokken gezamenlijk naar de Demka, waar eveneens iedereen naar buiten
kwam.
Een machtig gebeuren, nog nooit eerder gezien in Utrecht. Kleine
groepjes grepen de fiets en, zoals afgesproken, gingen ze naar de andere
bedrijven in Utrecht, die ook allemaal werden stilgelegd. Slechts de
arbeiders van de Haka-Confiturenfabriek verzochten uitstel omdat de jam
juist opstond. Maar de volgende ochtend gingen ook zij niet aan het
werk, hoewel toen de biljetten met dreigementen al overal in de stad
aangeplakt waren:
PROCLAMATIE
Gewetenlooze ophitsers hebben
getracht in verschillende plaatsen talrijke
arbeiders tot nederlegging van het werk
te bewegen. Daardoor wordt alleen onrust
en verwarring onder de Nederlandsche
bevolking gesticht.
Een dergelijke houding wordt door
mij zoowel als door alle rustige personen
ten sterkste afgekeurd. Het is ook in strijd
met de verklaringen, die wij in vertrouwen
op de tucht van onze arbeiders tegenover
de Overheid afgelegd hebben.
Nameloos leed wordt anders over
talrijke gezinnen gebracht. Staking is
sabotage; zij is verboden en wordt dien-
overeenkomstig door de Duitsche Over-
heid gestraft. Ik waarschuw voor de
ernstige gevolgen van zulk een onver-
antwoordelijke houding. Zij zullen zijn:
LOONGEMIS EN GEBREK
Ondersteuningsgelden mogen niet
betaald
worden. Met de schuldigen zullen ook on-
schuldigen moeten boeten. Alle personen,
die onrust verwekken en tot staking aan
zetten, worden ten strengste gestraft.
RADDRAAIERS WORDEN MET DEN DOOD
GESTRAFT
Utrecht, 26 Febr. 1941.
DE COMMISSARIS DER PROVINCIE UTRECHT.
Een kleine groep mensen, bijééngebracht en
gevormd door één man, Willem Bouwhuis, had de bezielende
stoot gegeven om het beeld van een hele stad te veranderen. Utrecht had
zich duidelijk uitgesproken tegen de bezetter.
Naamloos waren degenen die de vonk van het verzet hadden ontstoken.
Naamloos was degeen die het mogelijk gemaakt had.
Op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam staat een klein
monument.
Op de sokkel staan de regels:
Zij wezen ons de weg
Wij zullen verder gaan
Waar niemand slaaf wil zijn
Kan geen tyran ontstaan.
Daaronder staan 18 namen. Eén van die achttien is
Willem Bouwhuis, metaalbewerker, in 1943 doodgeschoten wegens sabotage
bij de Fokker-fabrieken.
Arend
Alleen op een sombere winterdag kan ik schrijven over degenen
die ik in mijn gedachten oproep.
Onvoorstelbaar lijkt het dat sommige gebeurtenissen plaats hebben
gevonden op zonnige dagen. Onvoorstelbaar ook zoals je in de
oorlogsjaren verder ging zonder achterom of opzij te kijken en dat nu
pas de beelden verschijnen in je gedachten. Nu pas zie je duidelijk voor
je hoe die vriend, die medewerker mishandeld werd, stond voor het
vuurpeloton, zelfmoord pleegde. Misschien was het omdat je toen aannam
dat de ontbrekenden van je verwachtten dat het werk verder zou gaan tot
de uiteindelijke nederlaag van de moordenaars.
Steeds weer zie ik nu in maart de met lichte glans gekleurde populieren
die aan het nieuwe leven doen denken. Ik zag ze voor het eerst zo
duidelijk toen de SD me van Arnhem naar Nijmegen bracht en ik dacht: dat
zie ik nooit meer.
Bijna veertig jaar later sta ik in Utrecht aan het
Wilhelminaplantsoen bij een eeuwenoude haagbeuk die niet, zoals de
gewone beuk, zijn takken vlak uitstrekt, maar ze naar beneden laat
hangen. De boom is niet veranderd, zelfs het bordje 'Haagbeuk' zit er
nog op. De stam en de dikke verwrongen takken zijn nog indrukwekkender
geworden.
Hier was het, herfst 1942, dat we elkaar weer ontmoetten, mijn vriend
Arend Joosten en ik. Zijn verzetswerk lag in de provincie Utrecht, het
mijne in Gelderland.
Het was in de tijd van de slag om Stalingrad en samen stelden we een
manifest op, gericht aan de Duitse soldaten. Op de achterzijde kwam het
'Wiegenlied' van Bertolt Brecht, dat Arend had meegebracht:
Deine Mutter, mein Sohn, hat dich nicht betrogen
Dass du etwas ganz Besonderes seist
Aber sie hat dich auch nicht mit Kummer aufgezogen
Dass du einst im Stacheldraht hängst und nach Wasser schreist.
(Je moeder, mijn zoon, heeft je niet bedrogen
Dat je iets heel bijzonders zou zijn
Maar ze heeft je ook niet met zorg grootgebracht
Om op een dag in het prikkeldraad te hangen terwijl je om water krijst.)
Een paar duizend exemplaren werden gedrukt en op allerlei
mogelijke manieren verspreid. Wat hadden we toen al veel gezamenlijk
gedaan.
Het was begonnen direct na de capitulatie. Hij had als soldaat
aan de Grebbelinie gestaan en tijdens een ontmoeting in Fort Rijnauwen,
waar de Nederlandse krijgsgevangen soldaten zaten, stelde hij me de
vraag wat er moest gebeuren met de wapens die er nog in overvloed waren.
Wat een spijt hadden we later van ons besluit ze niet te verbergen maar
ze wel uit handen van de Duitsers te houden door ze zoveel mogelijk te
vernietigen.
Samen hadden we vanaf de eerste dag de illegale organisatie in de
provincie Utrecht opgebouwd, de uitgave van het illegale blad en de
manifesten verzorgd, voorbereidingen voor de Utrechtse februaristaking
getroffen.
Daarna had hij verder gewerkt in Utrecht en ik in Arnhem, en zo waren
we weer samengekomen eind 1942, onder de oude haagbeuk omdat we niet
wilden dat we elkaars adressen kenden. Nu pas besef ik hoe groot onze
vriendschap, onze verbondenheid was dat een dergelijke
veiligheidsmaatregel ook tussen ons vanzelfsprekend was, geen enkele
vraag opriep. We dachten gelijk, we voelden gelijk, en we handelden
ernaar.
Februari 1943. Ik werd gearresteerd.
En daar, bij de SicherheitsDienst, kreeg ik ons manifest aan de Duitse
soldaten weer onder ogen. Zij hadden het dus. Maar nadien spraken zij er
nooit meer over. Misschien was de nederlaag bij Stalingrad en het feit
dat een dergelijk manifest ook maar bestond zelfs voor de SD
onverteerbaar.
Wel hamerden zij door over een zekere Willy uit Utrecht die ik moest
kennen, hetgeen ik natuurlijk tegensprak. Maar wat ik wel wist en zij
niet was, dat dit de illegale schuilnaam was van mijn vriend Arend. Voor
mij was het toen duidelijk dat het -net als bij mijn arrestatie- was
misgegaan bij de centrale verbindingsman. Gelukkig kende die slechts
Arends illegale naam. Alleen ik wist beide namen. En die kennis moest ik
voor de SD verbergen, anders zou verder oprollen van de Organisatie
mogelijk worden. Pas maanden later, na mijn ontvluchting, hoorde ik hoe
dicht de mensenjagers zonder het te weten bij hun doel waren geweest.
Toen ik in handen van de SD was zat ook mijn vrouw gevangen,
met ons zoontje, vier maanden oud. Het kind hadden we mijn, wat
ongebruikelijke, voornaam gegeven omdat we beseften dat de mogelijkheid
de oorlog te overleven gering was.
Reeds in de eerste week van mijn vrouws gevangenschap werd een jonge
joodse vrouw binnengebracht. De twee vrouwen kenden elkaar niet, maar
toen de nieuwgekomen gevangene zich over het ijzeren gevangeniswiegje
boog, zoals alle vrouwen deden die binnengebracht werden, hoorde zij de
naam van het kind.
Zij bleek de vriendin van Arend te zijn. Zij en Arend waren beiden
gepakt onder hun werkelijke namen, als joden aangegeven door ordinaire
verraders. Zij wist niet dat Arend ook werd gezocht door de
SicherheitsDienst in verband met zijn illegale werk, maar dat de SD
slechts zijn schuilnaam Willy kende.
De volgende dag werd zij overgebracht naar Westerbork. Daar ontmoette
zij Arend weer en samen slaagden ze erin te ontsnappen.
Maanden later werd hij echter door een toeval bij een razzia op joden
opnieuw gepakt. Dit keer werd hij weggevoerd naar Polen.
De bevrijding kwam. En, hoe ongerijmd het ook was, steeds
bleef ik hopen dat hij zou terugkomen. De verbondenheid was zo sterk dat
het nuchtere verstand versaagde.
Hoe hij vermoord is weet ik niet en wil ik ook niet weten. Hij was
één van de zes miljoen waarover we alles weten.
Namen
Zij herkende mij niet. Dat neem ik tenminste aan. Maar voor
mij was er geen twijfel wie zij was. Ik had haar maar
éénmaal ontmoet, jaren terug, maar ze leek sprekend op
haar zuster die ik wél goed kende, en ik herkende haar dan ook
meteen.
Ik had wel eens gehoord dat ze in Spanje was geweest tijdens de
Burgeroorlog, maar verder wist ik praktisch niets van haar. En nu zaten
we hier tegenover elkaar, begin 1942, in een klein kamertje. We wisten
elkaars namen niet -tenminste, dat was de bedoeling- maar we wisten wel
van elkaar welk werk we deden. De taken waren verdeeld: zij zou het
militaire verzetswerk leiden, ik het politieke. Los van elkaar en toch
nauw in elkaar grijpend. Het militaire werk moest nog worden opgebouwd.
Er waren wel enkele individuele daden geweest, maar een organisatie
ontbrak, evenals de nodige wapens, brandbommen en dergelijke. Veel
mensen om dit soort werk te doen waren er ook nog niet. De gewezen
Nederlandse militairen die na de capitulatie naar huis waren gegaan,
werden nog met rust gelaten en waren nog niet massaal ondergedoken. Het
gewapend verzet tegen een vijand die nog steeds successen behaalde leek
een onmogelijkheid. Maar toch begon de stemming te veranderen: de Duitse
bliksemoorlog in het oosten was mislukt en de indruk bestond dat het
tweede front in het westen spoedig zou komen. Arnhem, dat vol zat met
Duitse soldaten en Grüne Polizei, was een belangrijke
verbindingspost; en daar lag ons werk.
Zij kreeg de hulp waarom ze vroeg: enkele mensen en het nodige
materiaal.
Een paar weken later brak er brand uit in het arbeidsbureau, gevolgd
door een brand in een opslagplaats van het Duitse leger. De
georganiseerde sabotage had een aanvang genomen en de vlammen zouden bij
de bevolking een vonk achterlaten.
Bij een volgende ontmoeting sprak ze met geen woord over de
gebeurtenissen. Maar we waren nu geen onbekenden meer voor elkaar. We
kenden nog steeds elkaars namen niet, maar waren door onze gezamenlijke
kennis over de acties nauwer met elkaar verbonden dan namen kunnen
uitdrukken.
Zij vertelde dat er in het Huis van Bewaring een aantal politieke
gevangenen zat die de kogel zouden krijgen. Die wilde ze bevrijden en
hiervoor had ze speciale hulp nodig. We organiseerden het samen. Maar de
gevangenen werden eerder dan we hadden aangenomen weggevoerd en
doodgeschoten. We voelden het als een afschuwelijke mislukking.
Het was in de maanden van de slag om Stalingrad. De nederlaag
van de fascisten werd zichtbaar.
En juist toen werd zij gegrepen door de SicherheitsDienst. Hoe dat
gebeurde wist ik niet, maar de verbindingen tussen ons waren zo
beveiligd opgezet dat haar arrestatie verder haast geen risico kon
opleveren. Slechts onze gecombineerde kennis kon de Duitsers verder
helpen om de organisatie, onze mensen, te vernietigen.
Enkele weken later werd ik -los van haar- gearresteerd. Ik
werd verhoord en mishandeld. En plotseling werd me een foto voorgelegd.
'Das Flintenweib' * dat moest ik kennen.
Ik keek. Het was een foto van haar, Jeanette Schrijver. De foto was
vertekend, zoals politiefoto's -waarop niemand ooit een uitdrukking
heeft, iedereen altijd levenloos lijkt- altijd zijn. Het was zover. Onze
vijanden vermoedden de verbindingen die er moesten bestaan.
O, mijn ontkennen zou niets helpen, zeiden ze. Als we tegenover elkaar
stonden zouden ze het er wel uitkrijgen.
Die nacht in mijn cel vroeg ik me inderdaad af of we het wel zouden
volhouden. Zij moest hetzelfde ondergaan hebben als ik en ik wist wat
dat betekende. Zouden we elkaar sterken, of zou de één
zwakker zijn dan de ander? Met elkaar geconfronteerd worden,
kapotgeslagen, niet wetend wat de ander misschien gezegd had, en dan
geen teken van herkenning tonen. Ik wist niet of ik het zou kunnen. Ik
wist niet of zij het zou kunnen. Als één bezweek zou ook
de ander bezwijken, verzwakt door het falen van de eerste. En de beulen
zouden grijnzen en verder gaan.
We hebben nooit tegenover elkaar gestaan.
Jeanette Schrijver, een der eerste vrouwen in het gewapend verzet, had
zelfmoord gepleegd en de SD elke mogelijkheid ontnomen ons te breken.
Hoe graag zou ik me haar duidelijk voor de geest willen halen.
Maar steeds weer kruipt die politiefoto in mijn gedachten. Dat levenloos
beeld is ingebrand in mijn hersens.
* Flintenweib: terroriste (letterlijk: 'gewerenwijf').
Stuurman
Het was een afschuwelijke nacht, nu 36 jaar geleden, maar hoe
vaak heb ik hem niet weer beleefd.
Ik lag in mijn cel, kapotgeslagen, en wist dat als ze me de volgende
morgen weer haalden voor verhoor, ik het niet langer zou volhouden
te zwijgen. Zelf een einde er aan maken was de enige mogelijkheid om
jezelf te blijven. Losrukken en naar beneden springen in de koepel als
ze je haalden. Nee, niet met de benen naar beneden, maar met je hoofd.
Je hoofd waarin alles zat, waarin alle draden waren opgeborgen die het
net vormden waarin zij niet konden doordringen omdat je hen geen draadje
wilde geven. Als je met je benen naar beneden sprong kon je hoofd
onbeschadigd blijven en zouden ze er misschien juist in slagen de kennis
uit je te wringen en meerdere mensen te arresteren en was de organisatie
stukgeslagen.
Steeds weer schrok ik die nacht wakker, springend, naar beneden vallend
op de in patroon gemetselde vloer van de koepel. Hoe vaak ik mezelf die
nacht gedood heb weet ik niet, daarvoor heb ik het later te vaak opnieuw
meegemaakt in mijn dromen.
De volgende morgen kwamen ze niet, zoals anders, om tien uur.
Pas veel later ging de deur open en kwam er iemand binnen. "Ik ben de
nieuwe bibliothecaris, ik kom u boeken brengen." Afwezig keek ik hem aan
zonder hem in me op te nemen. Ik kende de bewakers en had geen
vertrouwen meer in ze. In het begin had ik geprobeerd contact met ze te
krijgen, ze iets te laten doen, maar steeds was ik gestuit op
onverschilligheid, sleepten ze me binnen als ik terugkwam van de SD en
beriepen zich op hun eed, dat ze niets mochten doen; een eed nota bene
die ze niet afgelegd hadden aan de Duitsers maar aan de regering die nu
in Londen zat.
"Zo, dat zijn er twee nieuwe," zei de bibliothecaris. "Kan ik verder
nog iets voor u doen?"
Deze ongewone zin deed me opkijken, hem aanzien met alles wat nog aan
zelfbewustzijn in me was.
"Nee, officieel niet."
Hij ging weg, sloot de deur.
Niet lang daarna ging de deur weer open en hij stond er opnieuw. Een
man met een flink gezicht, niet het stompe van een bewaker. Ogen die je
aankeken en niet van soep waren. Een man die van buiten kwam en die
niet, zoals een bewaker levenslang opgesloten was en zich daarmee
verzoend had of altijd al zo geweest was.
We keken elkaar aan. Ik heb verteld hoe ik hem zag. Ik weet niet hoe
hij mij zag, maar zijn eerste zin was beslissend:
"U heeft gezegd 'officieel niet'. Wat kan ik onofficieel voor u doen?"
Er was geen twijfel, dit zou mijn verbinding naar de buitenwereld
kunnen worden. Slechts de aangeboren voorzichtigheid, aangevuld met de
opgedane ervaring, bracht me er toe hem eerst in te schakelen voor een
opdracht die geen toegang verleende tot het net dat ik in mijn hoofd
had. Aan de rand van het net was een adres, waar een belangrijke
boodschap over een provocateur die door tal van mensen vertrouwd werd
heengebracht kon worden. Dat adres gaf ik hem.
De volgende dag reeds kwam hij even terug en vertelde iets
onbetekenends, persoonlijks, over een boek, iets dat alleen ik en de
persoon op het adres wisten. Dit was gelukt.
"We moeten je eruit zien te krijgen."
"Breng me een ijzerzaag en een touw en ik zal het proberen."
Een paar dagen later kwam er een dik boek, een bijbel, met erin
verborgen een ijzerzaag en een touw. We spraken de nacht af waarin ik
het zou proberen en hij zou de dag daarop 'ziek' zijn om als het mis
ging meteen onder te kunnen duiken.
Het ging mis. Een gewone gevangene hoorde het zagen en
waarschuwde de bewakers, die mijn cel binnenstormden en me geboeid in
een ondergrondse cel smeten. Drie dagen lang probeerde de SD te weten te
komen wie me had geholpen en tenslotte kwamen ze met het idee dat ik in
een kamertje moest zitten waarlangs de bewakers kwamen, dan moest ik
degene die me geholpen had aanwijzen.
Ik speelde mee; zo hij er wel bij was dan had hij de afspraak niet
opgevolgd maar zou ik hem natuurlijk niet herkennen, en was hij er niet
bij dan was hij ondertussen ongetwijfeld ondergedoken. Hij was er niet
bij en dezelfde middag nog ging de SD op jacht naar de twee
personeelsleden die er niet geweest waren. De eerste was werkelijk ziek,
de bibliothecaris was weg.
En via het kleine draadje dat ik hem gegeven had ging hij deel
uitmaken van een verzetsorganisatie en nam deel aan overvallen op een
gevangenis en een distributiekantoor, maar wij beiden zagen elkaar niet
meer.
1944. Daar stond zijn naam. Hommerson. Stuurman grote vaart.
Doodgeschoten wegens overvallen op distributiekantoren. Een zeeman. Geen
serviele gevangenisbewaarder, maar een man die zelf zijn koers bepaalde.
Boer Veenendaal
Een hooiberg is een wonderlijk bouwsel.
Voor een stadsmens zijn het gewoon vier palen met een kap, een
landelijk beeld dat de boerderij compleet maakt. Hij beseft niet hoe de
hooiberg lééft, hoe hij naar gelang van het jaargetijde
groeit of kleiner wordt.
In de zomer van 1943 was hij op z'n hoogst toen Johan, de jonge
boerenknecht, mij meenam om te laten zien hoe hij in de buitenkant van
de berg een hol had gemaakt en er perziken in had verstopt om verder te
rijpen. De perziken had hij stiekem van de boom geplukt zonder dat de
boer bij wie ik ondergedoken was het had ontdekt.
De boer was wat je zou noemen: een rechtschapen man. Klein van stuk,
niet indrukwekkend, een rond gezicht dat nog ronder leek doordat hij
geen oorschelpen had maar stompjes zoals ik me voorstelde dat boksers
hebben. Zijn vrouw, de boerin, was een heel ander type. Zij was lang,
slank, een dorpse dame. Zij was het ook die uit de bijbel voorlas en op
het harmonium speelde. O, niet dat ze geen echte boerin was: hij zorgde
voor de koeien en de varkens, maar zij karnde en maakte de kaas.
De oorlog, de bezetting, was voor hen ver weg, en des te
bewonderenswaardiger was het dat zij bereid waren mij in huis te nemen.
Een onderduiker te helpen was begin 1943 niet, zoals men vaak meent,
een doodgewone zaak; dat werd het pas later. In die eerste
bezettingsjaren was het haast onmogelijk een onderduikadres te vinden.
Het ongewone, de angst, het zelfbehoud hielden velen af van individuele
beslissingen. Een grote rol daarbij speelden zeker ook de bedreigingen
van de bezetters en hun Nederlandse handlangers zoals de Secretaris
Generaal Hirschfeld:
Tracht deze tijd te verstaan: begrijpt
dat de Duitsche
Overheid een verkeerde houding van het Nederlandsche
volk niet kan dulden en beseft voor alles dat door een
enkele onbezonnen daad veler leven in groot gevaar
wordt gebracht
De Overheid maakt aanspraak op uw
aller medewerking.
Zo schreven deze hoge Nederlandse ambtenaren -die geen
Overheid waren En onder deze proclamatie die in alle bladen werd
afgedrukt, stond met grote letters:
BELOONING
De Directeur-Generaal van Politie looft een belooning
uit van f 1000 voor iedere Nederlander die omtrent
ernstige vergrijpen tegen de belangen van voedselvoor-
ziening of Duitsche Weermacht zoodanige aanwijzingen
geeft dat deze tot arrestatie van de(n) schuldige(n) leiden.
De Directeur-Generaal doet een
dringend beroep op
alle Nederlandsche Staatsburgers om er toe mede te
werken deze schadelijke elementen te doen arresteeren.
De boeren in het roomse Achterveld rond de Rudolf-Stichting
vormden een gesloten, streng Calvinistische gemeenschap. Ze hadden mij
steeds van de ene boerderij naar de andere gebracht en zo was ik ook bij
deze boer Veenendaal terechtgekomen. Hun onderlinge verbondenheid had er
toe geleid dat zij niet slechts een gewone onderduiker hielpen, maar
zelfs mij. Hoewel hen niets naders verteld was, moéten ze wel
beseft hebben dat een gewonde die er zo uitzag actief gezocht werd, en
dat het verbergen daarvan grote risico's inhield.
Hoe verbeten ik gezocht werd wist ik toen zelf nog niet.
Mijn poging te ontsnappen uit De Koepel in Arnhem was mislukt. Nadat ze
mij via het Huis van Bewaring overgebracht hadden naar het gebouw van de
SicherheitsDienst, was ik daar ontvlucht.
De eerste nacht -de SD was zo zeker van haar zaak dat ze me eindelijk
de boeien afdeed- was ik uitgebroken. De sprong uit het gebouw van grote
hoogte, de enige mogelijkheid, had me twee gebroken voeten gekost.
Strompelend door de Wolvengang, zoals toepasselijk het straatje heette,
had ik een eerste mij bekend adres bereikt, vanwaar ik nog diezelfde
nacht verder gebracht werd naar een adres waar ik kon blijven tot ik
iets hersteld was en de activiteit van de SD wat was verminderd.
De SD had alle ziekenhuizen gecontroleerd. Twee weken lang zaten ze dag
en nacht bij mijn moeder in Soest, en toen dat geen succes had namen ze
haar gevangen. Ze lieten toen mijn vrouw los, en volgden haar om mij te
vinden, maar niets had resultaat. Zonder dat ik het besefte was ik door
mijn ontvluchting voor de SD plotseling veel belangrijker geworden dan
voor die tijd. Zij bleken er van overtuigd te zijn dat ik alleen maar
had kunnen ontsnappen met hulp van een van hèn. Onbetrouwbaarheid
in de SicherheitsDienst!
Niets was echter minder waar. Ik had slechts benut wat ik eens gelezen
had in een boek van Honoré de Balzac: de gevangene heeft
één groot voordeel op zijn bewaker; de gevangene denkt
voortdurend: hoe kan ik mijn vrijheid weer veroveren? maar de bewaker
blijft niet voortdurend denken: hoe kan ik zijn ontvluchting voorkomen?
Van al die SD-activiteiten was ik slechts langzaam stukjes en beetjes
te weten gekomen, en natuurlijk wist boer Veenendaal waar ik
ondergebracht was er helemaal niets van.
Toch moet hij beseft hebben dat er met mij meer aan de hand was dan met
een gewone onderduiker. We spraken er nooit over. Hoewel mijn hersens er
steeds mee bezig waren, wou ik er niet over beginnen en hij was een
zwijgzaam man. Deze toestand moet de oorzaak geweest zijn dat we elkaar
niet beter leerden kennen.
Daar, op die afgelegen boerderij, zat ik voor het eerst sinds
tijden weer buiten. Achter het huis tegen de hooiberg geleund, keek ik
naar de grazende koeien en af en toe kwam Johan, de knecht, een praatje
maken. Als een droom zijn de weken daar aan me voorbijgegaan, slechts 's
nachts onderbroken door nachtmerries.
Dit alles zou ik vergeten zijn, zoals zoveel. Ik zou me de boer en zijn
vrouw, de knecht Johan, hun moed, het vredige huis en de hooiberg
waarschijnlijk niet meer herinneren tussen de veelheid van adressen waar
ik korte tijd veiligheid vond. Maar eind 1944 was ik weer in de buurt
van Achterveld, en toen hoorde ik dat kort daarvoor boer Veenendaal,
staande voor zijn hooiberg was doodgeschoten door de Nazi's, die wapens
in die hooiberg hadden gevonden. De boerderij hadden ze in brand
gestoken.
Nooit ben ik teruggegaan om te kijken of er misschien een
nieuwe boerderij stond met een nieuwe hooiberg.
Ik blijf hem zien, staand voor zijn hooiberg, en ik vraag me af of mij
verbergen niet de eerste stap was die hem later tot het verzet bracht
dat hij met zijn leven betaalde.
Toon
Wat waren we nog jong toen in de grauwe ellende van de
crisisjaren de NSB-ers verschenen in hun uniformen met koppelriemen, met
hun Jeugdstorm met mooie baretjes, allemaal keurignette lieden, zo
onschuldig, en zo welwillend behandeld door gezagdragers en pers.
Hun vergaderingen, waarvoor ze in tegenstelling tot linkse organisaties
steeds zalen konden huren zonder dat hun een strobreedte in de weg werd
gelegd, werden volgens een vast programma georganiseerd. Uit de hele
omgeving werden de leden samengetrommeld om zo volle zalen te hebben, en
naar gelang van de streek werd een betoog afgestoken voor middenstanders
of voor kleine boeren. Tegelijkertijd werd in deftige kleine zalen
geprobeerd de notabelen te winnen, en van tijd tot tijd werden in gewone
vergaderruimtes bijeenkomsten voor arbeiders georganiseerd.
Het was bij zo'n laatstgenoemde vergadering, waar de NSB-ers
debatmogelijkheid aangekondigd hadden en waar ik voor het eerst tegen
hen debatteerde en de aanwezige arbeiders, die vaak slechts uit
nieuwsgierigheid kwamen, wees op de gevaren van het fascisme, dat na
afloop, buiten de zaal, iemand bij me kwam lopen.
Tot diep in de nacht liepen we met elkaar te praten. Hij was zowat van
mijn leeftijd, op het oog een beetje lobbesachtig, en ook zijn betogen
waren niet heftig, zoals de mijne ongetwijfeld waren, maar doordrenkt
van een eenvoudige vanzelfsprekendheid, die geen ruimte liet voor het
mengelmoes van kleinburgerlijkheid, branie en huichelarij dat in die
periode zo kenmerkend was voor de NSB.
Het was daarom, denk ik, dat latere ontmoetingen uitgroeiden tot een
vriendschap; de mededeling dat de kringleider van de NSB als een soort
huisvriend van zijn moeder bij hen over de vloer kwam veranderde daar
niets aan. Alle gegevens die hij zodoende over de NSB hoorde bespraken
wij samen en werden door mij gebruikt om hen des te beter te bestrijden.
Vanzelfsprekend waren wij zeer voorzichtig bij het ontmoeten, en zijn
lidmaatschap van de Communistische Partij werd er een onder een andere
naam en was plaatselijk alleen aan mij bekend. Onze samenzwering, want
dat karakter had de verbintenis enigszins, werd nog versterkt toen we op
het idee kwamen dat zijn hobby, het bouwen van radio's, misschien wel te
gebruiken was. Een zender zou onder bepaalde omstandigheden een
belangrijk wapen zijn. Het moest een klein apparaat worden, in een
koffer te vervoeren. En inderdaad, hij slaagde erin deze zender te
bouwen. In 1937 hield hij een heel korte proefuitzending en kort daarop
verbraken we in opdracht van de partij letterlijk alle verbinding met
elkaar. Mijn vriend Toon Broekman verdween voor jaren uit mijn leven.
Zó volledig dat ik me nu nog vaak afvraag hoe dat mogelijk was.
Het kan niet alleen het gevolg van de partijopdracht geweest zijn, het
moet ook verband gehouden hebben met de spanning waarin we leefden: de
Spaanse Burgeroorlog, het fascisme in eigen land, de hulp aan Duitse
antifascisten, de dreigende oorlog.........het gevoel dat er geen dag te
verliezen was om alles te doen wat zou kunnen helpen om de loop van de
geschiedenis mede te bepalen.
Maar daar was hij plotseling weer, in een nacht in 1943. Ik
had veel achter de rug. Jaren illegaal werk, gearresteerd, mishandeld,
ter dood veroordeeld, ontsnapt. Met gebroken voeten lag ik in het hooi
op de zolder van een klein arbeidershuisje bij Achterveld, afgezonderd
van de wereld.
En daar, in die nacht, verscheen hij. Omringd door anderen, die
verklaarden dat hij niet te vertrouwen was, dat hij in Duits uniform
liep, Duitse Ausweisen bezat, een Duits wapen droeg. Hartstochtelijk
verdedigde ik hem: ik kende hem van vroeger, ik stond voor hem in, ik
vertrouwde hem volledig, ze moesten me geloven ..........
Toen schrok ik wakker. Het was een droom. Nee, het was meer dan een
droom: een visioen, dat zelfs niet verdween in het vage ochtendlicht,
het was tastbaar. Ik zag hem staan, nog net zo lobbesachtig. Met die
ogen die ik zo goed kende keek hij me dankbaar aan.
Die avond meldde de krant:
Negentien doodvonnissen voltrokken
AMSTERDAM. Naar de Hôhere SS- und Polizeiführer
Nordwest
mededeelt heeft het Polizeistandgericht Amsterdam den
3Osten September 1943 de volgende Nederlanders ter dood
veroordeeld:
.......................................................
.......................................................
.......................................................
.......................................................
14. Den radiotechnicus Antoine Th. Broekman uit Blaricum,
geboren 18 Juli 1911 te Laren.
.......................................................
.......................................................
.......................................................
.......................................................
.....en de radiotechnicus A. Th. Broekman waren reeds
sinds jaren lid van communistische sabotage groepen.
In Maart en Mei 1943 hebben zij twee mislukte spoorweg-
aanslagen gepleegd.
Zij hebben verder in het voorjaar van 1943 met andere
daders overvallen gepleegd op den bankier Lokeren
Campagne in Blaricum, den makelaar Honing in Soest,
op het huis Witte Burcht te Soest om geld, levensmiddelen,
kledingstukken en persoonsbewijzen op te eischen.
Eind Juni 1943 hebben zij een roofoverval gepleegd
op een transport distributiebescheiden in Lage Vuursche.
In de eerste drie gevallen hebben zij zich toegang
verschaft door zich uit te geven voor leden van de
Duitsche Sicherheitspolizei.
....................................................
....................................................
De doodvonnissen zijn na onderzoek van de gratiekwestie in
de vroege ochtend-uren van den 1sten October voltrokken.
Veerman
Als je de weg van het dorpje Achterveld naar
Barneveld volgt, lijkt het op een gegeven moment of de weg recht op een
grote boerderij afgaat, om dan, vlak ervoor, een bocht naar rechts te
maken.
Zo oprijzend uit het open land, met als achtergrond het daar beginnende
bos, gaat er van dit huis een onvergankelijkheid uit die nog
onderstreept wordt door de forse, regelmatige, enigszins stijve bouw.
Op een zomerse dag in 1945 zag ik het huis voor het eerst. Maar het was
of het me bekend voorkwam, want ik had de boer gekend die er woonde, en
het huis was zoals hij.
Een paar jaar daarvoor, in september 1943, was
ik in die buurt ondergedoken na ontvlucht te zijn uit de gevangenis van
de SicherheitsDienst. Na bij een aantal boeren te zijn geweest, was ik
'doorgegeven' aan een melkrijder. Een ideale schuilplaats: het
boerderijtje waar hij woonde was slechts bereikbaar langs een karrenpad
dat, een paar honderd meter van het huisje, door een bosje slingerde, om
tenslotte uit te komen op een andere onverharde weg. Toepasselijk was de
naam van het weggetje, namelijk het Hazenpad. En daar was ik met mijn
gebroken voeten, een gevolg van mijn ontvluchting, als een haas in zijn
leger ondergedoken.
Alles leek in die rustige nazomernatuur heel veilig, temeer daar er een
uitstekende schildwacht was: een klein Keeshondje dat heftig begon te
blaffen zodra er een ander dan een van de weinige geregelde bezoekers
uit het bosje kwam en het huis naderde.
Op een dag, toen ik wat probeerde te helpen met het aardappelrooien,
begon het hondje plotseling wild te keffen, en uit het bosje kwam een
boer in werkplunje tussen twee heren in regenjassen. Het groepje viel zo
buiten het gewone gedoe dat er voor mij geen twijfel aan was dat de SD
mijn spoor gevonden had.
De greep waarmee ik aardappels aan het rooien was liet ik staan en
springend als een kangoeroe met mijn enigszins herstelde voeten vluchtte
ik achter het huisje in het bouwland, onder prikkeldraad door, over
hekken. Ik hoorde schreeuwen achter me, schieten, maar ik dacht: wie
loopt kan niet goed richten en wie stilstaat om te schieten verliest
terrein.
Bij een ander huis aankomend, waar een aantal mensen stond, schreeuwde
ik: "De moffen zitten me achterna," en voor dat iemand iets kon zeggen
greep ik een fiets die er stond en fietste -wat aanmerkelijk beter ging-
er van door, het verder liggende bos in, waar ik een beetje de weg wist.
Midden in een warwinkel van paadjes, slootjes en struiken legde ik de
fiets in een droge sloot, verborg hem zo goed mogelijk en al hinkend
verwijderde ik me zo ver mogelijk naar een ander, dichter, bos om daar
volledig uitgeput en kreupel neer te vallen.
Pas toen het donker werd en dit het verder zoeken van de Duitsers zou
bemoeilijken, voelde ik me veiliger en ik bracht daar rillend de koude
oktobernacht door.
De volgende morgen verkende ik het stukje terrein en hoorde opeens
varkens knorren. Waar varkens waren -zoals bleek, in een soort hok half
onder de grond- moesten ook mensen komen om ze te voeren. En ja, een
paar uur later kwam een boer de ondergedoken varkens (want ook die waren
ondergedoken) voeren. Van Aat de melkrijder wist ik dat in deze hoek
geen foute boeren waren en ik kwam tevoorschijn. Veel woorden waren er
niet nodig want de hele buurt was reeds op de hoogte. De boer ging terug
en kwam weer met wat eten en een paar oude jassen, omdat ik niet in huis
wilde met het oog op huiszoekingen. Hij beloofde 's avonds iemand anders
te sturen.
Toen het donker was geworden klonk het afgesproken teken en toen ik uit
het bosje kroop stond daar, op de rand van opgeworpen aarde langs de
sloot, een grote man in een korte, donkere jekker. Het had iets
onwerkelijks. Door de mist die was komen opzetten leek de figuur nog
groter dan hij in werkelijkheid al was. Hij had iets massiefs en toch
onbegrensds, oprijzend uit het duister en toch een deel van het
landschap, zoals een knotwilg.
Slechts enkele zinnen wisselden we
Bertus, mijn voorlaatste onderduikadres, was de boer die met de SD-ers
was gekomen. Hij had direct de benen genomen toen zijn begeleiders
achter mij aangingen. Hij wist wat hij van hen te verwachten had: ze
hadden hem voordien tegen de muur van zijn huis gezet en in bijzijn van
zijn vrouw gedreigd hem dood te schieten als hij niet meeging om mijn
nieuwe schuiladres te wijzen. Aat de melkrijder had zich aartsdom
gehouden en verklaard dat hij mij slechts als hulp had aangenomen om
aardappelen te rooien. Of hij niet naar een persoonsbewijs had gevraagd?
Nee, daar deden ze op het dorp niet aan. Hij had een telefoonnummer
gekregen van de SD-ers om direct te bellen als hij iets vernam over de
ontvluchte boef en zou dan een beloning krijgen.
De afspraak werd gemaakt dat ik enige dagen later uit deze buurt
weggebracht zou worden.
In het donker fietsten we, de zwaargebouwde
boer voorop, langs binnenweggetjes naar Bussum. Hier ging hij terug.
Maar de volgende avond kwam hij me weer halen en bracht me naar
Monnickendam.
We hadden bijna niet meer gepraat. Ik herinner me slechts de brede,
donkere figuur op de fiets voor me, die me het vertrouwen gaf om verder
te gaan nadat ik voordien alleen nog maar diep had willen wegkruipen
zodat niemand me kon zien of horen.
Het was kort na de bevrijding dat ik hoorde
wat er met hem was gebeurd. Zijn dochter, die koerierster was voor
Trouw, was gegrepen. Hij was naar de SD gegaan om te zeggen dat ze niet
haar moesten hebben maar hem: hij had haar opgedragen dit te doen en hij
nam de verantwoording. Ze hadden haar, wat uitzonderlijk was,
vrijgelaten. Hem hadden ze doodgeschoten.
Op die zomerdag in 1945 toen ik voor het eerst
het huis zag van de man die mij geholpen had, zag ik hem weer voor me.
Ondanks de zonnige dag zag ik hem zoals ik hem voor het eerst gezien
had, in het halfduister op de rand van de sloot; massief, groot,
onwrikbaar stond hij daar, maar nu in het halfduister van de ochtend,
voor de geweren, de sloot als graf achter hem. Ik herinnerde me geen
gezicht. Had ik het ooit gezien? Wel wist ik nu zijn naam: Veerman.
En daarom stond ik nu voor dit huis, zijn huis, dat was zoals hij.
Ik ging naar binnen, sprak met zijn vrouw.
Nooit ben ik weer teruggegaan. Het was leeg in het huis. Ik voelde me
schuldig dat ik leefde en dat ìk wèl binnentrad.
Deze herinneringen
werden opgeschreven in 1979 en 1980.
Eerste uitgave als
bijlage van Gramschap, april 1982.
Vormgeving en bewerking:
N. van Apeldoorn
Foto omslag: Ank van Gogh
Deze editie uitgegeven
door Troje, september 1994.
|