SPOKEN Een spook waart rond in de wereld - het spook van de revolutie. Het waart rond in de wandelgangen van het Kremlin, in de country clubs van Connecticut en Virginia. Het sluipt rond in Oost- en West-Berlijn, in afgelegen Bengaalse dorpen en op de bananenplantages van Guatemala. Dat spook is de ontredderde, gekwelde mens, op zoek naar nieuwe maatschappelijke omgangsvormen. Zijn nadering veroorzaakt angst; de bange mens geeft het spook namen. Afhankelijk van wie die bange mens is, heet het democratie, communisme, anarchisme, terwijl het niets van deze verschijnselen in zich hoeft te hebben. Want revolutie hoeft niet per definitie altijd op het punt van uitbreken te staan, hoeft ook niet altijd te worden gezien als iets dat vlak voor de deur staat. Het spook is, paradoxaal genoeg, angstaanjagender naarmate het verder weg is en zijn contouren dus nog vaag zijn. Het enige dat min of meer met zekerheid over dit spook kan worden gezegd, is dat het zeer veel verschilt van gelijksoortige spoken in het verleden. R. Sega1, The Struggle Against History, 1971. Toen Segal het bovenstaande schreef was het door hem beschreven spook op z'n omvangrijkst - zelfs de meest botte politicus of wetenschapper kon het bestaan ervan niet meer negeren. Het waarde toen al zo'n 6 jaar rond en veroorzaakte veranderingen die de nachtmerries van heel wat autoriteiten verre overtroffen. Lang zou het niet duren. Al rondwarend maakte het spook nog wel even achteloos een eind aan de bejaarde fascistische dictaturen in Spanje en Portugal en verjoeg het de Griekse kolonelskliek (die de brutaliteit had gehad om nog net een fascistisch bewind te vestigen in de opkomstjaren van het spook), maar juist de toegenomen omvang van het spook deed zijn kracht afnemen. Het hield op spook te zijn. |
Hier en daar werd het van spook tot werkelijkheid, maar voor concreet geworden spoken is men minder bang, en waar het spook zich concretiseerde (zoals in Chili bijvoorbeeld) werd het dan ook meestal vernietigd. Op andere plaatsen leek het spook zich op te lossen. Ook dat was aan z’n omvang te wijten: de invloed van het spook werd daar zo groot dat het nauwelijks meer afstak tegen z’n omgeving, dat het aan de uitgedijde randen begon te vervagen en af te brokkelen en tenslotte inéénkromp tot het bijna weer zo klein en onopmerkelijk was geworden als het voordien geweest was. En al gauw begon men schamper te doen over het spook. Degenen die zich kort daarvoor nog in angst, woede of afgrijzen van het spook afgekeerd hadden, spraken nu laatdunkend over "dat spookje, ach ja, daar heb ik ook nog mee gespeeld vroeger", en wie zich wilde onderscheiden begon te beweren dat het spook nooit bestaan had en dat de plaatsgevonden veranderingen niets met het spook te maken hadden gehad. Dat tegelijkertijd met man en macht geprobeerd werd om de ondergedoken resten van het spook op te sporen en te vernietigen, scheen geen beletsel voor deze stelling te zijn. Omdat je verschijnselen die nooit bestaan hebben moeilijk kan onderzoeken werden er maar weinig pogingen ondernomen het ontstaan en het verdwijnen van het spook te bestuderen. De historische bijlage van deze GRAMSCMAP is een gedeelte van een uitgebreide realistische analyse over de revolutie van de jaren '60, die elders zal verschijnen. De voornaamste reden van deze voorpublicatie is de hoge prijs en de lage informatiewaarde van andere recente publicaties over dit onderwerp. Deze GRAMSCHAP-uitgave is bedoeld voor het straatonderwijs. |
PROVO VAN BINNENUIT "Is dit de officiële mening van Provo?," vragen de journalisten aan de jongen die een pamflet voorleest. "Provo bestaat niet," antwoordt hij. Er wordt waarderend gelachen. Dat het de waarheid zou kunnen zijn komt niet bij de luisteraars op. Dat Provo zelf een provokatie is, dat de zo serieus genomen beweging in werkelijkheid als organisatie niet bestond, is iets dat ook 20 jaar nadien nog steeds nauwelijks aanvaardbaar lijkt voor degenen die zich met de geschiedenis van de beweging hebben beziggehouden. Over de interne gang van zaken en de sfeer binnen Provo is dan ook nauwelijks informatie te vinden die een enigszins reëel beeld geeft. Ongetwijfeld het beste beeld van 'Provo van binnenuit' heeft Hans Tuynman gegeven in zijn boek FULL-TIME PROVO. Geschreven tijdens zijn verblijf in de gevangenis in 1966. Op de volgende pagina's* drukken wij het eerste deel van dat boek af: een beschrijving van de gebeurtenissen tussen 9 maart en 1 april 1966. *Klik Hier voor Hans Tuynman : Full-Time Provo |
'n geboortegolf als revolutie Het begon in de jaren ‘50. Hoewel... goed beschouwd was het begonnen direct na de Tweede Wereldoorlog. “Alles zoop en naaide, heel Europa was een groot matras”, zou de dichter Remco Campert later schrijven over die bevrijdingstijd.* Ongetwijfeld een accuraat beeld, en de gevolgen bleven dan ook niet uit: zoals op de meeste oorlogen volgde er ook dit keer een geboortegolf. Opgroeiend in een zich herstellende wereld waren de kinderen van die eerste na-oorlogse generatie niet alleen fundamenteel anders dan hun ouders en grootouders (wiens geest gevormd was door crises en oorlog), zij waren bovendien met velen. Zo veel dat toen zij opgroeiden de schoolklassen uitpuilden, zo veel dat de huizen te klein bleken, zo veel dat ze de straten vulden, zoveel dat er een nieuw woord werd uitgevonden om ze als groep aan te duiden: in de jaren ‘50 werden zij tot ‘teenagers’. De betrekkelijke welvaart in de tweede helft van de jaren ‘50 was voor hen vanzelfsprekend, en even vanzelfsprekend was het dat de verouderde en door de oorlogsslachting volledig versplinterde cultuur van hun ouders voor hen niets betekende. Zonder terughoudendheid stortten zij zich dan ook op de eerste tekenen van een nieuwe culturele beweging die in die tijd opdook. Voor deze nieuwe culturele beweging was een andere generatie verantwoordelijk: een generatie geboren kort vóór de oorlog, te jong om een actieve rol gespeeld te hebben in de slachting -zoals hun vaders en oudere broers, waarvan er velen niet terugkwamen. Opgegroeid in verwarring en onzekerheid, vormden zij een ‘losgeslagen generatie’, de ‘boze jonge mannen’, de ‘rebellen zonder doel’. Het waren schrijvers als Kerouac en Sillitoe, filmacteurs als James Dean en muzikanten als Elvis Presley, die, brekend met alle tradities, in de jaren’ 50 hun producten naar buiten brachten. En tot ieders verbazing troffen zij een rijpe markt aan: de miljoenen teenagers die reikhalzend uitzagen naar ‘iets anders’. Jeugdcultuur Daarmee was de zo massaal aanwezige jeugd ontdekt, niet slechts als lastige groepering, maar vooral als economische factor van betekenis. Omdat hun ouders, zo bekend met gebrek, hun kinderen niet graag iets ontzegden, beschikten zij over meer geld dan enige jeugdige generatie ooit had kunnen dromen, en opgegroeid in een periode waarin de welvaart even snel toenam als hun eigen lengte hadden zij geen enkele reden om daar zuinig mee om te springen. Vanaf dat moment putten oude en nieuwe industrieën zich uit om de jeugd te veroveren. Een komische race tussen bejaarde heren in nette pakken en het razendsnel veranderende leger van onvoorspelbare jongeren neemt een aanvang. De eerste 15 jaar zou de industrie, en daarmee de gevestigde orde, voortdurend achter blijven lopen, maar desondanks werd er goud verdiend. Dat maakte in ieder geval één ding duidelijk: deze chaotische herrie, deze aanstotelijke vuilschrijverij, deze onsmakelijke uitingen, deze rare kinderfratsen mochten dan onbegrijpelijk zijn, ze waren exploiteerbaar (als je maar uit kon vinden hoe) en dus van belang. Dat was de geboorte van de specifieke jeugdcultuur. * Wegens deze regel uit het gedicht NIET TE GELOVEN wordt de uitzending van het TV-programma ‘Literaire Ontmoeting’ op 27 mei 1964, waarin Campert het gedicht zou voorlezen, door de omroepleiding verboden. |
Het beste bewijs voor de
ongelooflijke kracht van die, door de geboortegolf gedragen maar door de
bestaande orde totaal verworpen, ‘culturele revolutie’ is waarschijnlijk
het feit dat de toen ontwikkelde vormen en stijlen nog steeds hun
stempel drukken op de cultuur van de jaren ‘80. De namen, beelden,
kleding en muziekstijlen uit de periode 1956-1966 worden nog steeds
gebruikt (en verkocht!) of dienen nog steeds als inspiratiebronnen voor
de hedendaagse cultuur. Dankzij de nieuwe media (zoals de 45-toeren single en de tv) verspreidde die cultuur zich in de jaren ‘50 massaler en sneller dan tot dat moment voor mogelijk was gehouden. Kort na de USA werd ook Europa aangetast: in Engeland heetten ze Teddy-boys, in Frankrijk Blousons Noirs, in Duitsland Halbstarken en in Nederland Nozems, maar overal deden ze het zelfde: ze hingen rond bij snackbars, kleedden zich opvallend en vielen voorbijgangers lastig. In de ogen van die voorbijgangers -die hun taaltje niet kunnen verstaan en hun muziek slechts als lawaai ervaren- was het tuig, gajes, uitschot. Als Jan Vrijman in 1955 een niet onvriendelijk artikel schrijft over ‘De Nozems van de Nieuwendijk’ wordt er door de ouders van de jongens een klacht ingediend. Nozem, dat is een scheldwoord, even erg als misdadiger, en hun kinderen nozems noemen is een schande. Er waren maar weinig mensen die opmerkten dat het gedrag van deze jongeren helemaal niet zo wezenlijk verschilde van het eeuwenoude gedragspatroon van een andere groep jeugdigen: de tot die tijd altijd uit de hogere bevolkingsklasse voortkomende studenten. Studenten hadden ook altijd al een voorkeur gehad voor rondhangen bij obscure kroegen, het toejuichen van uitzinnige cultuuruitingen en het lastig vallen van eerzame burgers. Afgezien van wat gemopper had zich daar nooit iemand druk om gemaakt; het hoorde er nou eenmaal bij, en als het eens een keer uit de hand liep dan stond de geldbuidel van pa wel garant om de zaak te sussen, of in het allerergste geval werden de aankomende heren naar de koloniën gestuurd om daar hun wilde haren te verliezen bij het uitmoorden en verkrachten van de inboorlingen. Niet alleen hun bourgeois-achtergrond, maar ook het feit dat het altijd maar om een kleine groep ging had het onbeschaamde gedrag van de studenten over het algemeen acceptabel gemaakt. Zelfs als het -zoals zeker in de jaren ‘50 vaak voorkwam- helemaal niet om ‘echte studenten’ ging maar slechts om ‘studenten-types’ , uit de betere milieus komende, van artistieke aspiraties vervulde, zich tegen hun bourgeois-achtergrond afzettende, ‘hipsters’, ‘beatniks’ of hoe ze zich ook noemden, openbaarde zich de klasse-tolerantie: ook aan (would-be) kunstenaars werd -als ze tenminste van goede huize kwamen- traditioneel een flinke mate van afwijkend gedrag toegestaan. Maar met het toenemen van de welvaart gingen steeds meer kinderen opleidingen volgen die tot dan slechts voor de rijken waren weggelegd. Zij kregen daardoor niet alleen de beschikking over een voor hun klasse ongekende hoeveelheid vrije tijd, zij kregen ook de beschikking over een hoeveelheid kennis die, gecombineerd met een toenemend besef van hun eigen economische waarde, hun zelfbewustzijn deed groeien en ze aanzette tot het veroveren van hun eigen culturele en maatschappelijke normen. |
Verdwijnende
klassentegenstellingen De oude klassen-tegenstelling die op het punt stond te verdwijnen projecteerde zich nog één maal in de moderne jeugd. Overal ontstaan in het begin van de jaren ‘60 rivaliserende groepen: enerzijds de uitstervende echte arbeidersjeugd, anderzijds de toenemende groep van wat verder geschoolde kinderen van de nieuwe middenklasse waarin de arbeidersklasse langzaam opging. De verschillen kwamen niet alleen tot uiting in de kleding (maar laten we de overeenkomst niet vergeten: beide groepen kleedden zich afwijkend van de burgerlijke norm), of in de muziek (maar laten we de overeenkomst niet vergeten: rock and roll of free jazz, het is in de oren van de burger allebei ‘hysterische herrie’), maar ook in massale veldslagen van de ene groep tegen de andere (maar laten we niet vergeten: zodra de politie verscheen om de vechtenden te scheiden verenigden deze zich onveranderlijk om gezamenlijk tegen de politie te vechten). Pleiners en Dijkers, Mods en Rockers: het waren de laatste stuiptrekkingen van een onderscheid tussen arbeiders en middenklasse dat op het punt stond grotendeels te verdwijnen. In 1963 wordt de universitaire wereld opgeschrikt door de oprichting van een Studenten Vak Beweging; de oprichters zijn -en dat is het opmerkelijkste nieuws- studenten afkomstig uit arbeidersmilieus. In 1964 wordt het boek “Ik, Jan Cremer” een bestseller; de hoofdpersoon is een merkwaardige combinatie van arbeidersjongen (nozem) en kunstenaar (‘hipster’). In dezelfde periode begonnen de Beatles en andere nieuwe popgroepen aan hun opmars; zij zullen de kloof overbruggen tussen rock and roll en de meer ‘intellectuele’ muziek. De 'wetenschap' Het was in deze tijd dat de jonge wetenschapper Buikhuizen besloot dat het niet slecht voor zijn carrière zou zijn om een studie te maken van een zo in de belangstelling staand fenomeen als ‘de nozem’ (die dan in werkelijkheid al nauwelijks meer bestaat). Wellicht heeft hij daarbij ook gedacht aan het bijkomende voordeel dat nozems als iets onbegrijpelijks golden, dat niemand er iets van af wist en de kans dat zijn onderzoeksresultaten en zijn conclusies aangevochten zouden worden dus miniem was. Buikhuizens onderzoek stelde niet veel voor, maar wel was iedereen onder de indruk van zijn moed: om niet te veel op te vallen tijdens zijn veldwerk onder deze gevaarlijke barbaren had de jonge geleerde zelfs een spijkerbroek aangetrokken (een spijkerbroek was een uiterst onbeschaafd kledingstuk dat door normale mensen niet gedragen werd en dat dan ook op school of op ‘t werk meestal streng verboden was). Veel wijzer was Buikhuizen, ondanks zijn spijkerbroek, niet geworden, maar één ding was deze dappere Kuifje in Nozemland niet ontgaan: het voornaamste kenmerk van al dat onbegrijpelijke nozemgedrag was dat het provocerend was. Kleding, taal, gedragingen en muziek van de ‘nozem’ waren vooral bedoeld om anderen te schokken. Omdat het scheldwoord nozem niet erg wetenschappelijk klonk - en wellicht ook omdat zelfs Buikhuizen wel aanvoelde dat de nozem niet meer was wat-ie geweest was- bedacht de promovendus een nieuwe naam voor deze jongeren, hij noemde ze provo’s. |
Dat had bovendien het voordeel
dat Buikhuizen, door alle non-conformistische, op straat rondhangende
jongeren onder één naam te vangen, niet hoefde in te gaan
op de verschillen tussen de diverse groepen, waaruit hij totaal geen
wijs kon. Het zou niet voor het eerst zijn dat een wetenschapper door
luiheid en gebrek aan kennis van zaken de spijker op de kop sloeg: de
door Buikhuizen op één hoop geveegde en van een nieuwe
naam voorziene ‘nozemjeugd’ zou inderdaad niet lang daarna samensmelten
tot één groep. Provotariaat Het was de uit de kleine Ban-de-Bom-beweging voortkomende anarchistische student RoeI van Duyn die, geïnspireerd door Buikhuizens terminologie, als eerste de theorie opwierp van de jeugd als nieuwe klasse (of eigenlijk dé-klasse): het provotariaat. In de welvaartswereld waar het proletariaat steeds meer verburgerlijkte was het provotariaat volgens van Duyn de enig overgebleven groep potentiële revolutionairen. Mits zij zich verenigden en er een revolutionair bewustzijn in de plaats kwam van hun onbewust revolutionaire gedrag. De theorie -die overigens gedeeltelijk al in 1936 door de anarchist Piet Kooijman geformuleerd was en die door van Duyn zelf niet erg serieus genomen werd- bleek een profetie te zijn. In hoeverre van Duyns stellingen enige rol speelden in het proces van bewustwording en aanéénsluiting onder de jeugd dat er op volgde, blijft natuurlijk de vraag. Uit het feit dat de door hem beschreven en gewenste eenheid en bewustwording in Amsterdam eerder tot stand kwam dan elders zou men kunnen concluderen dat zijn activiteit wellicht een versnellende invloed heeft gehad op een proces dat zich toch al overal aan het voltrekken was. In ieder geval bleek al gauw dat de door van Duyn, Robert Jasper Grootveld, Rob Stolk en anderen begin 1965 opgezette beweging, die het door Buikhuizen bedachte nieuwe scheldwoord PROVO als geuzennaam aannam, binnen korte tijd kon rekenen op de steun van een zeer omvangrijk ‘provotariaat’. |